Vervoeging van inklemmen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik klem in
- jij klemt in
- hij/zij/het klemt in
- wij klemmen in
- jullie klemmen in
- zij klemmen in
Onvoltooid verleden tijd
- ik klemde in
- jij klemde in
- hij/zij/het klemde in
- wij klemden in
- jullie klemden in
- zij klemden in
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ingeklemd
- jij hebt ingeklemd
- hij/zij/het heeft ingeklemd
- wij hebben ingeklemd
- jullie hebben ingeklemd
- zij hebben ingeklemd
Voltooid verleden tijd
- ik had ingeklemd
- jij had ingeklemd
- hij/zij/het had ingeklemd
- wij hadden ingeklemd
- jullie hadden ingeklemd
- zij hadden ingeklemd
Toekomende tijd I
- ik zal inklemmen
- jij zult inklemmen
- hij/zij/het zal inklemmen
- wij zullen inklemmen
- jullie zullen inklemmen
- zij zullen inklemmen
Toekomende tijd II
- ik zal ingeklemd hebben
- jij zult ingeklemd hebben
- hij/zij/het zal ingeklemd hebben
- wij zullen ingeklemd hebben
- jullie zullen ingeklemd hebben
- zij zullen ingeklemd hebben
Conditionalis I
- ik zou inklemmen
- jij zou inklemmen
- hij/zij/het zou inklemmen
- wij zouden inklemmen
- jullie zouden inklemmen
- zij zouden inklemmen
Conditionalis II
- ik zou hebben ingeklemd
- jij zou hebben ingeklemd
- hij/zij/het zou hebben ingeklemd
- wij zouden hebben ingeklemd
- jullie zouden hebben ingeklemd
- zij zouden hebben ingeklemd
Imperatief
- jij klem in
- jullie klemt in