Vervoeging van inkoken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kook in
- jij kookt in
- hij/zij/het kookt in
- wij koken in
- jullie koken in
- zij koken in
Onvoltooid verleden tijd
- ik kookte in
- jij kookte in
- hij/zij/het kookte in
- wij kookten in
- jullie kookten in
- zij kookten in
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik ben ingekookt
- jij bent ingekookt
- hij/zij/het is ingekookt
- wij zijn ingekookt
- jullie zijn ingekookt
- zij zijn ingekookt
Voltooid verleden tijd
- ik was ingekookt
- jij was ingekookt
- hij/zij/het was ingekookt
- wij waren ingekookt
- jullie waren ingekookt
- zij waren ingekookt
Toekomende tijd I
- ik zal inkoken
- jij zult inkoken
- hij/zij/het zal inkoken
- wij zullen inkoken
- jullie zullen inkoken
- zij zullen inkoken
Toekomende tijd II
- ik zal ingekookt zijn
- jij zult ingekookt zijn
- hij/zij/het zal ingekookt zijn
- wij zullen ingekookt zijn
- jullie zullen ingekookt zijn
- zij zullen ingekookt zijn
Conditionalis I
- ik zou inkoken
- jij zou inkoken
- hij/zij/het zou inkoken
- wij zouden inkoken
- jullie zouden inkoken
- zij zouden inkoken
Conditionalis II
- ik zou zijn ingekookt
- jij zou zijn ingekookt
- hij/zij/het zou zijn ingekookt
- wij zouden zijn ingekookt
- jullie zouden zijn ingekookt
- zij zouden zijn ingekookt
Imperatief
- jij kook in
- jullie kookt in