Vervoeging van inkruisen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik kruis in
    • jij kruist in
    • hij/zij/het kruist in
    • wij kruisen in
    • jullie kruisen in
    • zij kruisen in
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik kruiste in
    • jij kruiste in
    • hij/zij/het kruiste in
    • wij kruisten in
    • jullie kruisten in
    • zij kruisten in
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ingekruist
    • jij hebt ingekruist
    • hij/zij/het heeft ingekruist
    • wij hebben ingekruist
    • jullie hebben ingekruist
    • zij hebben ingekruist
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ingekruist
    • jij had ingekruist
    • hij/zij/het had ingekruist
    • wij hadden ingekruist
    • jullie hadden ingekruist
    • zij hadden ingekruist
  • Toekomende tijd I

    • ik zal inkruisen
    • jij zult inkruisen
    • hij/zij/het zal inkruisen
    • wij zullen inkruisen
    • jullie zullen inkruisen
    • zij zullen inkruisen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ingekruist hebben
    • jij zult ingekruist hebben
    • hij/zij/het zal ingekruist hebben
    • wij zullen ingekruist hebben
    • jullie zullen ingekruist hebben
    • zij zullen ingekruist hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou inkruisen
    • jij zou inkruisen
    • hij/zij/het zou inkruisen
    • wij zouden inkruisen
    • jullie zouden inkruisen
    • zij zouden inkruisen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ingekruist
    • jij zou hebben ingekruist
    • hij/zij/het zou hebben ingekruist
    • wij zouden hebben ingekruist
    • jullie zouden hebben ingekruist
    • zij zouden hebben ingekruist
  • Imperatief

    • jij kruis in
    • jullie kruist in