Vervoeging van inlegeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik leger in
    • jij legert in
    • hij/zij/het legert in
    • wij legeren in
    • jullie legeren in
    • zij legeren in
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik legerde in
    • jij legerde in
    • hij/zij/het legerde in
    • wij legerden in
    • jullie legerden in
    • zij legerden in
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ingelegerd
    • jij hebt ingelegerd
    • hij/zij/het heeft ingelegerd
    • wij hebben ingelegerd
    • jullie hebben ingelegerd
    • zij hebben ingelegerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ingelegerd
    • jij had ingelegerd
    • hij/zij/het had ingelegerd
    • wij hadden ingelegerd
    • jullie hadden ingelegerd
    • zij hadden ingelegerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal inlegeren
    • jij zult inlegeren
    • hij/zij/het zal inlegeren
    • wij zullen inlegeren
    • jullie zullen inlegeren
    • zij zullen inlegeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ingelegerd hebben
    • jij zult ingelegerd hebben
    • hij/zij/het zal ingelegerd hebben
    • wij zullen ingelegerd hebben
    • jullie zullen ingelegerd hebben
    • zij zullen ingelegerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou inlegeren
    • jij zou inlegeren
    • hij/zij/het zou inlegeren
    • wij zouden inlegeren
    • jullie zouden inlegeren
    • zij zouden inlegeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ingelegerd
    • jij zou hebben ingelegerd
    • hij/zij/het zou hebben ingelegerd
    • wij zouden hebben ingelegerd
    • jullie zouden hebben ingelegerd
    • zij zouden hebben ingelegerd
  • Imperatief

    • jij leger in
    • jullie legert in

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van inlegeren