Vervoeging van inlepelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik lepel in
- jij lepelt in
- hij/zij/het lepelt in
- wij lepelen in
- jullie lepelen in
- zij lepelen in
Onvoltooid verleden tijd
- ik lepelde in
- jij lepelde in
- hij/zij/het lepelde in
- wij lepelden in
- jullie lepelden in
- zij lepelden in
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb ingelepeld
- jij hebt ingelepeld
- hij/zij/het heeft ingelepeld
- wij hebben ingelepeld
- jullie hebben ingelepeld
- zij hebben ingelepeld
Voltooid verleden tijd
- ik had ingelepeld
- jij had ingelepeld
- hij/zij/het had ingelepeld
- wij hadden ingelepeld
- jullie hadden ingelepeld
- zij hadden ingelepeld
Toekomende tijd I
- ik zal inlepelen
- jij zult inlepelen
- hij/zij/het zal inlepelen
- wij zullen inlepelen
- jullie zullen inlepelen
- zij zullen inlepelen
Toekomende tijd II
- ik zal ingelepeld hebben
- jij zult ingelepeld hebben
- hij/zij/het zal ingelepeld hebben
- wij zullen ingelepeld hebben
- jullie zullen ingelepeld hebben
- zij zullen ingelepeld hebben
Conditionalis I
- ik zou inlepelen
- jij zou inlepelen
- hij/zij/het zou inlepelen
- wij zouden inlepelen
- jullie zouden inlepelen
- zij zouden inlepelen
Conditionalis II
- ik zou hebben ingelepeld
- jij zou hebben ingelepeld
- hij/zij/het zou hebben ingelepeld
- wij zouden hebben ingelepeld
- jullie zouden hebben ingelepeld
- zij zouden hebben ingelepeld
Imperatief
- jij lepel in
- jullie lepelt in