Vervoeging van inmaken

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik maak in
  • jij maakt in
  • hij/zij/het maakt in
  • wij maken in
  • jullie maken in
  • zij maken in

Présent

  • je sale
  • tu sales
  • il/elle sale
  • nous salons
  • vous salez
  • ils/elles salent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik maakte in
  • jij maakte in
  • hij/zij/het maakte in
  • wij maakten in
  • jullie maakten in
  • zij maakten in

Indicatif imparfait

  • je salais
  • tu salais
  • il/elle salait
  • nous salions
  • vous saliez
  • ils/elles salaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ingemaakt
  • jij hebt ingemaakt
  • hij/zij/het heeft ingemaakt
  • wij hebben ingemaakt
  • jullie hebben ingemaakt
  • zij hebben ingemaakt

Indicatif passé composé

  • j'ai salé
  • tu as salé
  • il/elle a salé
  • nous avons salé
  • vous avez salé
  • ils/elles ont salé

Voltooid verleden tijd

  • ik had ingemaakt
  • jij had ingemaakt
  • hij/zij/het had ingemaakt
  • wij hadden ingemaakt
  • jullie hadden ingemaakt
  • zij hadden ingemaakt

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais salé
  • tu avais salé
  • il/elle avait salé
  • nous avions salé
  • vous aviez salé
  • ils/elles avaient salé

Toekomende tijd I

  • ik zal inmaken
  • jij zult inmaken
  • hij/zij/het zal inmaken
  • wij zullen inmaken
  • jullie zullen inmaken
  • zij zullen inmaken

Indicatif futur

  • je salerai
  • tu saleras
  • il/elle salera
  • nous salerons
  • vous salerez
  • ils/elles saleront

Toekomende tijd II

  • ik zal ingemaakt hebben
  • jij zult ingemaakt hebben
  • hij/zij/het zal ingemaakt hebben
  • wij zullen ingemaakt hebben
  • jullie zullen ingemaakt hebben
  • zij zullen ingemaakt hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai salé
  • tu auras salé
  • il/elle aura salé
  • nous aurons salé
  • vous aurez salé
  • ils/elles auront salé

Conditionalis I

  • ik zou inmaken
  • jij zou inmaken
  • hij/zij/het zou inmaken
  • wij zouden inmaken
  • jullie zouden inmaken
  • zij zouden inmaken

Conditionnel présent

  • je salerais
  • tu salerais
  • il/elle salerait
  • nous salerions
  • vous saleriez
  • ils/elles saleraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben ingemaakt
  • jij zou hebben ingemaakt
  • hij/zij/het zou hebben ingemaakt
  • wij zouden hebben ingemaakt
  • jullie zouden hebben ingemaakt
  • zij zouden hebben ingemaakt

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais salé
  • tu aurais salé
  • il/elle aurait salé
  • nous aurions salé
  • vous auriez salé
  • ils/elles auraient salé

Imperatief

  • jij maak in
  • jullie maakt in

Impératif

  • tu sale
  • vous salez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van inmaken