Vervoeging van inperken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik perk in
    • jij perkt in
    • hij/zij/het perkt in
    • wij perken in
    • jullie perken in
    • zij perken in
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik perkte in
    • jij perkte in
    • hij/zij/het perkte in
    • wij perkten in
    • jullie perkten in
    • zij perkten in
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ingeperkt
    • jij hebt ingeperkt
    • hij/zij/het heeft ingeperkt
    • wij hebben ingeperkt
    • jullie hebben ingeperkt
    • zij hebben ingeperkt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ingeperkt
    • jij had ingeperkt
    • hij/zij/het had ingeperkt
    • wij hadden ingeperkt
    • jullie hadden ingeperkt
    • zij hadden ingeperkt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal inperken
    • jij zult inperken
    • hij/zij/het zal inperken
    • wij zullen inperken
    • jullie zullen inperken
    • zij zullen inperken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ingeperkt hebben
    • jij zult ingeperkt hebben
    • hij/zij/het zal ingeperkt hebben
    • wij zullen ingeperkt hebben
    • jullie zullen ingeperkt hebben
    • zij zullen ingeperkt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou inperken
    • jij zou inperken
    • hij/zij/het zou inperken
    • wij zouden inperken
    • jullie zouden inperken
    • zij zouden inperken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ingeperkt
    • jij zou hebben ingeperkt
    • hij/zij/het zou hebben ingeperkt
    • wij zouden hebben ingeperkt
    • jullie zouden hebben ingeperkt
    • zij zouden hebben ingeperkt
  • Imperatief

    • jij perk in
    • jullie perkt in

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van inperken