Vervoeging van inplanten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik plant in
    • jij plant in
    • hij/zij/het plant in
    • wij planten in
    • jullie planten in
    • zij planten in
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik plantte in
    • jij plantte in
    • hij/zij/het plantte in
    • wij plantten in
    • jullie plantten in
    • zij plantten in
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ingeplant
    • jij hebt ingeplant
    • hij/zij/het heeft ingeplant
    • wij hebben ingeplant
    • jullie hebben ingeplant
    • zij hebben ingeplant
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ingeplant
    • jij had ingeplant
    • hij/zij/het had ingeplant
    • wij hadden ingeplant
    • jullie hadden ingeplant
    • zij hadden ingeplant
  • Toekomende tijd I

    • ik zal inplanten
    • jij zult inplanten
    • hij/zij/het zal inplanten
    • wij zullen inplanten
    • jullie zullen inplanten
    • zij zullen inplanten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ingeplant hebben
    • jij zult ingeplant hebben
    • hij/zij/het zal ingeplant hebben
    • wij zullen ingeplant hebben
    • jullie zullen ingeplant hebben
    • zij zullen ingeplant hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou inplanten
    • jij zou inplanten
    • hij/zij/het zou inplanten
    • wij zouden inplanten
    • jullie zouden inplanten
    • zij zouden inplanten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ingeplant
    • jij zou hebben ingeplant
    • hij/zij/het zou hebben ingeplant
    • wij zouden hebben ingeplant
    • jullie zouden hebben ingeplant
    • zij zouden hebben ingeplant
  • Imperatief

    • jij plant in
    • jullie plant in

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van inplanten