Vervoeging van inplanten

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik plant in
  • jij plant in
  • hij/zij/het plant in
  • wij planten in
  • jullie planten in
  • zij planten in

Present

  • I implant
  • you implant
  • he/she/it implants
  • we implant
  • you implant
  • they implant

Onvoltooid verleden tijd

  • ik plantte in
  • jij plantte in
  • hij/zij/het plantte in
  • wij plantten in
  • jullie plantten in
  • zij plantten in

Simple past

  • I implanted
  • you implanted
  • he/she/it implanted
  • we implanted
  • you implanted
  • they implanted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ingeplant
  • jij hebt ingeplant
  • hij/zij/het heeft ingeplant
  • wij hebben ingeplant
  • jullie hebben ingeplant
  • zij hebben ingeplant

Present perfect

  • I have implanted
  • you have implanted
  • he/she/it has implanted
  • we have implanted
  • you have implanted
  • they have implanted

Voltooid verleden tijd

  • ik had ingeplant
  • jij had ingeplant
  • hij/zij/het had ingeplant
  • wij hadden ingeplant
  • jullie hadden ingeplant
  • zij hadden ingeplant

Past perfect

  • I had implanted
  • you had implanted
  • he/she/it had implanted
  • we had implanted
  • you had implanted
  • they had implanted

Toekomende tijd I

  • ik zal inplanten
  • jij zult inplanten
  • hij/zij/het zal inplanten
  • wij zullen inplanten
  • jullie zullen inplanten
  • zij zullen inplanten

Future

  • I will implant
  • you will implant
  • he/she/it will implant
  • we will implant
  • you will implant
  • they will implant

Toekomende tijd II

  • ik zal ingeplant hebben
  • jij zult ingeplant hebben
  • hij/zij/het zal ingeplant hebben
  • wij zullen ingeplant hebben
  • jullie zullen ingeplant hebben
  • zij zullen ingeplant hebben

Future perfect

  • I will have implanted
  • you will have implanted
  • he/she/it will have implanted
  • we will have implanted
  • you will have implanted
  • they will have implanted

Conditionalis I

  • ik zou inplanten
  • jij zou inplanten
  • hij/zij/het zou inplanten
  • wij zouden inplanten
  • jullie zouden inplanten
  • zij zouden inplanten

Conditional present

  • I would implant
  • you would implant
  • he/she/it would implant
  • we would implant
  • you would implant
  • they would implant

Conditionalis II

  • ik zou hebben ingeplant
  • jij zou hebben ingeplant
  • hij/zij/het zou hebben ingeplant
  • wij zouden hebben ingeplant
  • jullie zouden hebben ingeplant
  • zij zouden hebben ingeplant

Conditional perfect

  • I would have implanted
  • you would have implanted
  • he/she/it would have implanted
  • we would have implanted
  • you would have implanted
  • they would have implanted

Imperatief

  • jij plant in
  • jullie plant in

Imperative

  • you implant
  • you implant

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van inplanten