Vervoeging van inschenken

Onbepaalde wijs (infinitief): inschenken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik schenk in
    • jij schenkt in
    • hij/zij/het schenkt in
    • wij schenken in
    • jullie schenken in
    • zij schenken in
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik schonk in
    • jij schonk in
    • hij/zij/het schonk in
    • wij schonken in
    • jullie schonken in
    • zij schonken in
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb ingeschonken
    • jij hebt ingeschonken
    • hij/zij/het heeft ingeschonken
    • wij hebben ingeschonken
    • jullie hebben ingeschonken
    • zij hebben ingeschonken
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had ingeschonken
    • jij had ingeschonken
    • hij/zij/het had ingeschonken
    • wij hadden ingeschonken
    • jullie hadden ingeschonken
    • zij hadden ingeschonken
  • Toekomende tijd I

    • ik zal inschenken
    • jij zult inschenken
    • hij/zij/het zal inschenken
    • wij zullen inschenken
    • jullie zullen inschenken
    • zij zullen inschenken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal ingeschonken hebben
    • jij zult ingeschonken hebben
    • hij/zij/het zal ingeschonken hebben
    • wij zullen ingeschonken hebben
    • jullie zullen ingeschonken hebben
    • zij zullen ingeschonken hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou inschenken
    • jij zou inschenken
    • hij/zij/het zou inschenken
    • wij zouden inschenken
    • jullie zouden inschenken
    • zij zouden inschenken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben ingeschonken
    • jij zou hebben ingeschonken
    • hij/zij/het zou hebben ingeschonken
    • wij zouden hebben ingeschonken
    • jullie zouden hebben ingeschonken
    • zij zouden hebben ingeschonken
  • Imperatief

    • jij schenk in
    • jullie schenkt in

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van inschenken