Vervoeging van insinueren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik insinueer
- jij insinueert
- hij/zij/het insinueert
- wij insinueren
- jullie insinueren
- zij insinueren
Onvoltooid verleden tijd
- ik insinueerde
- jij insinueerde
- hij/zij/het insinueerde
- wij insinueerden
- jullie insinueerden
- zij insinueerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geïnsinueerd
- jij hebt geïnsinueerd
- hij/zij/het heeft geïnsinueerd
- wij hebben geïnsinueerd
- jullie hebben geïnsinueerd
- zij hebben geïnsinueerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geïnsinueerd
- jij had geïnsinueerd
- hij/zij/het had geïnsinueerd
- wij hadden geïnsinueerd
- jullie hadden geïnsinueerd
- zij hadden geïnsinueerd
Toekomende tijd I
- ik zal insinueren
- jij zult insinueren
- hij/zij/het zal insinueren
- wij zullen insinueren
- jullie zullen insinueren
- zij zullen insinueren
Toekomende tijd II
- ik zal geïnsinueerd hebben
- jij zult geïnsinueerd hebben
- hij/zij/het zal geïnsinueerd hebben
- wij zullen geïnsinueerd hebben
- jullie zullen geïnsinueerd hebben
- zij zullen geïnsinueerd hebben
Conditionalis I
- ik zou insinueren
- jij zou insinueren
- hij/zij/het zou insinueren
- wij zouden insinueren
- jullie zouden insinueren
- zij zouden insinueren
Conditionalis II
- ik zou hebben geïnsinueerd
- jij zou hebben geïnsinueerd
- hij/zij/het zou hebben geïnsinueerd
- wij zouden hebben geïnsinueerd
- jullie zouden hebben geïnsinueerd
- zij zouden hebben geïnsinueerd
Imperatief
- jij insinueer
- jullie insinueert