Vervoeging van interrumperen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik interrumpeer
- jij interrumpeert
- hij/zij/het interrumpeert
- wij interrumperen
- jullie interrumperen
- zij interrumperen
Onvoltooid verleden tijd
- ik interrumpeerde
- jij interrumpeerde
- hij/zij/het interrumpeerde
- wij interrumpeerden
- jullie interrumpeerden
- zij interrumpeerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geïnterrumpeerd
- jij hebt geïnterrumpeerd
- hij/zij/het heeft geïnterrumpeerd
- wij hebben geïnterrumpeerd
- jullie hebben geïnterrumpeerd
- zij hebben geïnterrumpeerd
Voltooid verleden tijd
- ik had geïnterrumpeerd
- jij had geïnterrumpeerd
- hij/zij/het had geïnterrumpeerd
- wij hadden geïnterrumpeerd
- jullie hadden geïnterrumpeerd
- zij hadden geïnterrumpeerd
Toekomende tijd I
- ik zal interrumperen
- jij zult interrumperen
- hij/zij/het zal interrumperen
- wij zullen interrumperen
- jullie zullen interrumperen
- zij zullen interrumperen
Toekomende tijd II
- ik zal geïnterrumpeerd hebben
- jij zult geïnterrumpeerd hebben
- hij/zij/het zal geïnterrumpeerd hebben
- wij zullen geïnterrumpeerd hebben
- jullie zullen geïnterrumpeerd hebben
- zij zullen geïnterrumpeerd hebben
Conditionalis I
- ik zou interrumperen
- jij zou interrumperen
- hij/zij/het zou interrumperen
- wij zouden interrumperen
- jullie zouden interrumperen
- zij zouden interrumperen
Conditionalis II
- ik zou hebben geïnterrumpeerd
- jij zou hebben geïnterrumpeerd
- hij/zij/het zou hebben geïnterrumpeerd
- wij zouden hebben geïnterrumpeerd
- jullie zouden hebben geïnterrumpeerd
- zij zouden hebben geïnterrumpeerd
Imperatief
- jij interrumpeer
- jullie interrumpeert