Vervoeging van irrigeren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik irrigeer
    • jij irrigeert
    • hij/zij/het irrigeert
    • wij irrigeren
    • jullie irrigeren
    • zij irrigeren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik irrigeerde
    • jij irrigeerde
    • hij/zij/het irrigeerde
    • wij irrigeerden
    • jullie irrigeerden
    • zij irrigeerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geïrrigeerd
    • jij hebt geïrrigeerd
    • hij/zij/het heeft geïrrigeerd
    • wij hebben geïrrigeerd
    • jullie hebben geïrrigeerd
    • zij hebben geïrrigeerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geïrrigeerd
    • jij had geïrrigeerd
    • hij/zij/het had geïrrigeerd
    • wij hadden geïrrigeerd
    • jullie hadden geïrrigeerd
    • zij hadden geïrrigeerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal irrigeren
    • jij zult irrigeren
    • hij/zij/het zal irrigeren
    • wij zullen irrigeren
    • jullie zullen irrigeren
    • zij zullen irrigeren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geïrrigeerd hebben
    • jij zult geïrrigeerd hebben
    • hij/zij/het zal geïrrigeerd hebben
    • wij zullen geïrrigeerd hebben
    • jullie zullen geïrrigeerd hebben
    • zij zullen geïrrigeerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou irrigeren
    • jij zou irrigeren
    • hij/zij/het zou irrigeren
    • wij zouden irrigeren
    • jullie zouden irrigeren
    • zij zouden irrigeren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geïrrigeerd
    • jij zou hebben geïrrigeerd
    • hij/zij/het zou hebben geïrrigeerd
    • wij zouden hebben geïrrigeerd
    • jullie zouden hebben geïrrigeerd
    • zij zouden hebben geïrrigeerd
  • Imperatief

    • jij irrigeer
    • jullie irrigeert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van irrigeren