Vervoeging van isoleren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik isoleer
  • jij isoleert
  • hij/zij/het isoleert
  • wij isoleren
  • jullie isoleren
  • zij isoleren

Present

  • I insulate
  • you insulate
  • he/she/it insulates
  • we insulate
  • you insulate
  • they insulate

Onvoltooid verleden tijd

  • ik isoleerde
  • jij isoleerde
  • hij/zij/het isoleerde
  • wij isoleerden
  • jullie isoleerden
  • zij isoleerden

Simple past

  • I insulated
  • you insulated
  • he/she/it insulated
  • we insulated
  • you insulated
  • they insulated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geïsoleerd
  • jij hebt geïsoleerd
  • hij/zij/het heeft geïsoleerd
  • wij hebben geïsoleerd
  • jullie hebben geïsoleerd
  • zij hebben geïsoleerd

Present perfect

  • I have insulated
  • you have insulated
  • he/she/it has insulated
  • we have insulated
  • you have insulated
  • they have insulated

Voltooid verleden tijd

  • ik had geïsoleerd
  • jij had geïsoleerd
  • hij/zij/het had geïsoleerd
  • wij hadden geïsoleerd
  • jullie hadden geïsoleerd
  • zij hadden geïsoleerd

Past perfect

  • I had insulated
  • you had insulated
  • he/she/it had insulated
  • we had insulated
  • you had insulated
  • they had insulated

Toekomende tijd I

  • ik zal isoleren
  • jij zult isoleren
  • hij/zij/het zal isoleren
  • wij zullen isoleren
  • jullie zullen isoleren
  • zij zullen isoleren

Future

  • I will insulate
  • you will insulate
  • he/she/it will insulate
  • we will insulate
  • you will insulate
  • they will insulate

Toekomende tijd II

  • ik zal geïsoleerd hebben
  • jij zult geïsoleerd hebben
  • hij/zij/het zal geïsoleerd hebben
  • wij zullen geïsoleerd hebben
  • jullie zullen geïsoleerd hebben
  • zij zullen geïsoleerd hebben

Future perfect

  • I will have insulated
  • you will have insulated
  • he/she/it will have insulated
  • we will have insulated
  • you will have insulated
  • they will have insulated

Conditionalis I

  • ik zou isoleren
  • jij zou isoleren
  • hij/zij/het zou isoleren
  • wij zouden isoleren
  • jullie zouden isoleren
  • zij zouden isoleren

Conditional present

  • I would insulate
  • you would insulate
  • he/she/it would insulate
  • we would insulate
  • you would insulate
  • they would insulate

Conditionalis II

  • ik zou hebben geïsoleerd
  • jij zou hebben geïsoleerd
  • hij/zij/het zou hebben geïsoleerd
  • wij zouden hebben geïsoleerd
  • jullie zouden hebben geïsoleerd
  • zij zouden hebben geïsoleerd

Conditional perfect

  • I would have insulated
  • you would have insulated
  • he/she/it would have insulated
  • we would have insulated
  • you would have insulated
  • they would have insulated

Imperatief

  • jij isoleer
  • jullie isoleert

Imperative

  • you insulate
  • you insulate

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van isoleren