Vervoeging van jachten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jacht
- jij jacht
- hij/zij/het jacht
- wij jachten
- jullie jachten
- zij jachten
Onvoltooid verleden tijd
- ik jachtte
- jij jachtte
- hij/zij/het jachtte
- wij jachtten
- jullie jachtten
- zij jachtten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gejacht
- jij hebt gejacht
- hij/zij/het heeft gejacht
- wij hebben gejacht
- jullie hebben gejacht
- zij hebben gejacht
Voltooid verleden tijd
- ik had gejacht
- jij had gejacht
- hij/zij/het had gejacht
- wij hadden gejacht
- jullie hadden gejacht
- zij hadden gejacht
Toekomende tijd I
- ik zal jachten
- jij zult jachten
- hij/zij/het zal jachten
- wij zullen jachten
- jullie zullen jachten
- zij zullen jachten
Toekomende tijd II
- ik zal gejacht hebben
- jij zult gejacht hebben
- hij/zij/het zal gejacht hebben
- wij zullen gejacht hebben
- jullie zullen gejacht hebben
- zij zullen gejacht hebben
Conditionalis I
- ik zou jachten
- jij zou jachten
- hij/zij/het zou jachten
- wij zouden jachten
- jullie zouden jachten
- zij zouden jachten
Conditionalis II
- ik zou hebben gejacht
- jij zou hebben gejacht
- hij/zij/het zou hebben gejacht
- wij zouden hebben gejacht
- jullie zouden hebben gejacht
- zij zouden hebben gejacht
Imperatief
- jij jacht
- jullie jacht