Vervoeging van jagen
Nederlands
Italiaans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jaag
- jij jaagt
- hij/zij/het jaagt
- wij jagen
- jullie jagen
- zij jagen
Presente
- io caccio
- tu cacci
- lui/lei/Lei caccia
- noi cacciamo
- voi/Voi cacciate
- loro/Loro cacciano
Onvoltooid verleden tijd
- ik joeg
- jij joeg
- hij/zij/het joeg
- wij joegen
- jullie joegen
- zij joegen
Imperfetto
- io cacciavo
- tu cacciavi
- lui/lei/Lei cacciava
- noi cacciavamo
- voi/Voi cacciavate
- loro/Loro cacciavano
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gejaagd
- jij hebt gejaagd
- hij/zij/het heeft gejaagd
- wij hebben gejaagd
- jullie hebben gejaagd
- zij hebben gejaagd
Passato prossimo
- io ho cacciato
- tu hai cacciato
- lui/lei/Lei ha cacciato
- noi abbiamo cacciato
- voi/Voi avete cacciato
- loro/Loro hanno cacciato
Voltooid verleden tijd
- ik had gejaagd
- jij had gejaagd
- hij/zij/het had gejaagd
- wij hadden gejaagd
- jullie hadden gejaagd
- zij hadden gejaagd
Trapassato prossimo
- io avevo cacciato
- tu avevi cacciato
- lui/lei/Lei aveva cacciato
- noi avevamo cacciato
- voi/Voi avevate cacciato
- loro/Loro avevano cacciato
Toekomende tijd I
- ik zal jagen
- jij zult jagen
- hij/zij/het zal jagen
- wij zullen jagen
- jullie zullen jagen
- zij zullen jagen
Futuro semplice
- io caccerò
- tu caccerai
- lui/lei/Lei caccerà
- noi cacceremo
- voi/Voi caccerete
- loro/Loro cacceranno
Toekomende tijd II
- ik zal gejaagd hebben
- jij zult gejaagd hebben
- hij/zij/het zal gejaagd hebben
- wij zullen gejaagd hebben
- jullie zullen gejaagd hebben
- zij zullen gejaagd hebben
Futuro anteriore
- io avrò cacciato
- tu avrai cacciato
- lui/lei/Lei avrà cacciato
- noi avremo cacciato
- voi/Voi avrete cacciato
- loro/Loro avranno cacciato
Conditionalis I
- ik zou jagen
- jij zou jagen
- hij/zij/het zou jagen
- wij zouden jagen
- jullie zouden jagen
- zij zouden jagen
Condizionale presente
- io caccerei
- tu cacceresti
- lui/lei/Lei caccerebbe
- noi cacceremmo
- voi/Voi caccereste
- loro/Loro caccerebbero
Conditionalis II
- ik zou hebben gejaagd
- jij zou hebben gejaagd
- hij/zij/het zou hebben gejaagd
- wij zouden hebben gejaagd
- jullie zouden hebben gejaagd
- zij zouden hebben gejaagd
Condizionale passato
- io avrei cacciato
- tu avresti cacciato
- lui/lei/Lei avrebbe cacciato
- noi avremmo cacciato
- voi/Voi avreste cacciato
- loro/Loro avrebbero cacciato
Imperatief
- jij jaag
- jullie jaagt
Imperativo
- tu caccia
- voi/Voi cacciate