Vervoeging van jakken
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jak
- jij jakt
- hij/zij/het jakt
- wij jakken
- jullie jakken
- zij jakken
Onvoltooid verleden tijd
- ik jakte
- jij jakte
- hij/zij/het jakte
- wij jakten
- jullie jakten
- zij jakten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gejakt
- jij hebt gejakt
- hij/zij/het heeft gejakt
- wij hebben gejakt
- jullie hebben gejakt
- zij hebben gejakt
Voltooid verleden tijd
- ik had gejakt
- jij had gejakt
- hij/zij/het had gejakt
- wij hadden gejakt
- jullie hadden gejakt
- zij hadden gejakt
Toekomende tijd I
- ik zal jakken
- jij zult jakken
- hij/zij/het zal jakken
- wij zullen jakken
- jullie zullen jakken
- zij zullen jakken
Toekomende tijd II
- ik zal gejakt hebben
- jij zult gejakt hebben
- hij/zij/het zal gejakt hebben
- wij zullen gejakt hebben
- jullie zullen gejakt hebben
- zij zullen gejakt hebben
Conditionalis I
- ik zou jakken
- jij zou jakken
- hij/zij/het zou jakken
- wij zouden jakken
- jullie zouden jakken
- zij zouden jakken
Conditionalis II
- ik zou hebben gejakt
- jij zou hebben gejakt
- hij/zij/het zou hebben gejakt
- wij zouden hebben gejakt
- jullie zouden hebben gejakt
- zij zouden hebben gejakt
Imperatief
- jij jak
- jullie jakt