Vervoeging van jammeren
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jammer
- jij jammert
- hij/zij/het jammert
- wij jammeren
- jullie jammeren
- zij jammeren
Onvoltooid verleden tijd
- ik jammerde
- jij jammerde
- hij/zij/het jammerde
- wij jammerden
- jullie jammerden
- zij jammerden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gejammerd
- jij hebt gejammerd
- hij/zij/het heeft gejammerd
- wij hebben gejammerd
- jullie hebben gejammerd
- zij hebben gejammerd
Voltooid verleden tijd
- ik had gejammerd
- jij had gejammerd
- hij/zij/het had gejammerd
- wij hadden gejammerd
- jullie hadden gejammerd
- zij hadden gejammerd
Toekomende tijd I
- ik zal jammeren
- jij zult jammeren
- hij/zij/het zal jammeren
- wij zullen jammeren
- jullie zullen jammeren
- zij zullen jammeren
Toekomende tijd II
- ik zal gejammerd hebben
- jij zult gejammerd hebben
- hij/zij/het zal gejammerd hebben
- wij zullen gejammerd hebben
- jullie zullen gejammerd hebben
- zij zullen gejammerd hebben
Conditionalis I
- ik zou jammeren
- jij zou jammeren
- hij/zij/het zou jammeren
- wij zouden jammeren
- jullie zouden jammeren
- zij zouden jammeren
Conditionalis II
- ik zou hebben gejammerd
- jij zou hebben gejammerd
- hij/zij/het zou hebben gejammerd
- wij zouden hebben gejammerd
- jullie zouden hebben gejammerd
- zij zouden hebben gejammerd
Imperatief
- jij jammer
- jullie jammert