Vervoeging van jassen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik jas
    • jij jast
    • hij/zij/het jast
    • wij jassen
    • jullie jassen
    • zij jassen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik jaste
    • jij jaste
    • hij/zij/het jaste
    • wij jasten
    • jullie jasten
    • zij jasten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gejast
    • jij hebt gejast
    • hij/zij/het heeft gejast
    • wij hebben gejast
    • jullie hebben gejast
    • zij hebben gejast
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gejast
    • jij had gejast
    • hij/zij/het had gejast
    • wij hadden gejast
    • jullie hadden gejast
    • zij hadden gejast
  • Toekomende tijd I

    • ik zal jassen
    • jij zult jassen
    • hij/zij/het zal jassen
    • wij zullen jassen
    • jullie zullen jassen
    • zij zullen jassen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gejast hebben
    • jij zult gejast hebben
    • hij/zij/het zal gejast hebben
    • wij zullen gejast hebben
    • jullie zullen gejast hebben
    • zij zullen gejast hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou jassen
    • jij zou jassen
    • hij/zij/het zou jassen
    • wij zouden jassen
    • jullie zouden jassen
    • zij zouden jassen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gejast
    • jij zou hebben gejast
    • hij/zij/het zou hebben gejast
    • wij zouden hebben gejast
    • jullie zouden hebben gejast
    • zij zouden hebben gejast
  • Imperatief

    • jij jas
    • jullie jast

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van jassen