Vervoeging van jassen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik jas
- jij jast
- hij/zij/het jast
- wij jassen
- jullie jassen
- zij jassen
Présent
- je dépouille
- tu dépouilles
- il/elle dépouille
- nous dépouillons
- vous dépouillez
- ils/elles dépouillent
Onvoltooid verleden tijd
- ik jaste
- jij jaste
- hij/zij/het jaste
- wij jasten
- jullie jasten
- zij jasten
Indicatif imparfait
- je dépouillais
- tu dépouillais
- il/elle dépouillait
- nous dépouillions
- vous dépouilliez
- ils/elles dépouillaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gejast
- jij hebt gejast
- hij/zij/het heeft gejast
- wij hebben gejast
- jullie hebben gejast
- zij hebben gejast
Indicatif passé composé
- j'ai dépouillé
- tu as dépouillé
- il/elle a dépouillé
- nous avons dépouillé
- vous avez dépouillé
- ils/elles ont dépouillé
Voltooid verleden tijd
- ik had gejast
- jij had gejast
- hij/zij/het had gejast
- wij hadden gejast
- jullie hadden gejast
- zij hadden gejast
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais dépouillé
- tu avais dépouillé
- il/elle avait dépouillé
- nous avions dépouillé
- vous aviez dépouillé
- ils/elles avaient dépouillé
Toekomende tijd I
- ik zal jassen
- jij zult jassen
- hij/zij/het zal jassen
- wij zullen jassen
- jullie zullen jassen
- zij zullen jassen
Indicatif futur
- je dépouillerai
- tu dépouilleras
- il/elle dépouillera
- nous dépouillerons
- vous dépouillerez
- ils/elles dépouilleront
Toekomende tijd II
- ik zal gejast hebben
- jij zult gejast hebben
- hij/zij/het zal gejast hebben
- wij zullen gejast hebben
- jullie zullen gejast hebben
- zij zullen gejast hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai dépouillé
- tu auras dépouillé
- il/elle aura dépouillé
- nous aurons dépouillé
- vous aurez dépouillé
- ils/elles auront dépouillé
Conditionalis I
- ik zou jassen
- jij zou jassen
- hij/zij/het zou jassen
- wij zouden jassen
- jullie zouden jassen
- zij zouden jassen
Conditionnel présent
- je dépouillerais
- tu dépouillerais
- il/elle dépouillerait
- nous dépouillerions
- vous dépouilleriez
- ils/elles dépouilleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gejast
- jij zou hebben gejast
- hij/zij/het zou hebben gejast
- wij zouden hebben gejast
- jullie zouden hebben gejast
- zij zouden hebben gejast
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais dépouillé
- tu aurais dépouillé
- il/elle aurait dépouillé
- nous aurions dépouillé
- vous auriez dépouillé
- ils/elles auraient dépouillé
Imperatief
- jij jas
- jullie jast
Impératif
- tu dépouille
- vous dépouillez