Vervoeging van jongleren

Vertaling: jongler

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik jongleer
  • jij jongleert
  • hij/zij/het jongleert
  • wij jongleren
  • jullie jongleren
  • zij jongleren

Présent

  • je jongle
  • tu jongles
  • il/elle jongle
  • nous jonglons
  • vous jonglez
  • ils/elles jonglent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik jongleerde
  • jij jongleerde
  • hij/zij/het jongleerde
  • wij jongleerden
  • jullie jongleerden
  • zij jongleerden

Indicatif imparfait

  • je jonglais
  • tu jonglais
  • il/elle jonglait
  • nous jonglions
  • vous jongliez
  • ils/elles jonglaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gejongleerd
  • jij hebt gejongleerd
  • hij/zij/het heeft gejongleerd
  • wij hebben gejongleerd
  • jullie hebben gejongleerd
  • zij hebben gejongleerd

Indicatif passé composé

  • j'ai jonglé
  • tu as jonglé
  • il/elle a jonglé
  • nous avons jonglé
  • vous avez jonglé
  • ils/elles ont jonglé

Voltooid verleden tijd

  • ik had gejongleerd
  • jij had gejongleerd
  • hij/zij/het had gejongleerd
  • wij hadden gejongleerd
  • jullie hadden gejongleerd
  • zij hadden gejongleerd

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais jonglé
  • tu avais jonglé
  • il/elle avait jonglé
  • nous avions jonglé
  • vous aviez jonglé
  • ils/elles avaient jonglé

Toekomende tijd I

  • ik zal jongleren
  • jij zult jongleren
  • hij/zij/het zal jongleren
  • wij zullen jongleren
  • jullie zullen jongleren
  • zij zullen jongleren

Indicatif futur

  • je jonglerai
  • tu jongleras
  • il/elle jonglera
  • nous jonglerons
  • vous jonglerez
  • ils/elles jongleront

Toekomende tijd II

  • ik zal gejongleerd hebben
  • jij zult gejongleerd hebben
  • hij/zij/het zal gejongleerd hebben
  • wij zullen gejongleerd hebben
  • jullie zullen gejongleerd hebben
  • zij zullen gejongleerd hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai jonglé
  • tu auras jonglé
  • il/elle aura jonglé
  • nous aurons jonglé
  • vous aurez jonglé
  • ils/elles auront jonglé

Conditionalis I

  • ik zou jongleren
  • jij zou jongleren
  • hij/zij/het zou jongleren
  • wij zouden jongleren
  • jullie zouden jongleren
  • zij zouden jongleren

Conditionnel présent

  • je jonglerais
  • tu jonglerais
  • il/elle jonglerait
  • nous jonglerions
  • vous jongleriez
  • ils/elles jongleraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben gejongleerd
  • jij zou hebben gejongleerd
  • hij/zij/het zou hebben gejongleerd
  • wij zouden hebben gejongleerd
  • jullie zouden hebben gejongleerd
  • zij zouden hebben gejongleerd

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais jonglé
  • tu aurais jonglé
  • il/elle aurait jonglé
  • nous aurions jonglé
  • vous auriez jonglé
  • ils/elles auraient jonglé

Imperatief

  • jij jongleer
  • jullie jongleert

Impératif

  • tu jongle
  • vous jonglez