Vervoeging van kaarden
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kaard
- jij kaardt
- hij/zij/het kaardt
- wij kaarden
- jullie kaarden
- zij kaarden
Onvoltooid verleden tijd
- ik kaardde
- jij kaardde
- hij/zij/het kaardde
- wij kaardden
- jullie kaardden
- zij kaardden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekaard
- jij hebt gekaard
- hij/zij/het heeft gekaard
- wij hebben gekaard
- jullie hebben gekaard
- zij hebben gekaard
Voltooid verleden tijd
- ik had gekaard
- jij had gekaard
- hij/zij/het had gekaard
- wij hadden gekaard
- jullie hadden gekaard
- zij hadden gekaard
Toekomende tijd I
- ik zal kaarden
- jij zult kaarden
- hij/zij/het zal kaarden
- wij zullen kaarden
- jullie zullen kaarden
- zij zullen kaarden
Toekomende tijd II
- ik zal gekaard hebben
- jij zult gekaard hebben
- hij/zij/het zal gekaard hebben
- wij zullen gekaard hebben
- jullie zullen gekaard hebben
- zij zullen gekaard hebben
Conditionalis I
- ik zou kaarden
- jij zou kaarden
- hij/zij/het zou kaarden
- wij zouden kaarden
- jullie zouden kaarden
- zij zouden kaarden
Conditionalis II
- ik zou hebben gekaard
- jij zou hebben gekaard
- hij/zij/het zou hebben gekaard
- wij zouden hebben gekaard
- jullie zouden hebben gekaard
- zij zouden hebben gekaard
Imperatief
- jij kaard
- jullie kaardt