Vervoeging van kakelen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik kakel
    • jij kakelt
    • hij/zij/het kakelt
    • wij kakelen
    • jullie kakelen
    • zij kakelen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik kakelde
    • jij kakelde
    • hij/zij/het kakelde
    • wij kakelden
    • jullie kakelden
    • zij kakelden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gekakeld
    • jij hebt gekakeld
    • hij/zij/het heeft gekakeld
    • wij hebben gekakeld
    • jullie hebben gekakeld
    • zij hebben gekakeld
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gekakeld
    • jij had gekakeld
    • hij/zij/het had gekakeld
    • wij hadden gekakeld
    • jullie hadden gekakeld
    • zij hadden gekakeld
  • Toekomende tijd I

    • ik zal kakelen
    • jij zult kakelen
    • hij/zij/het zal kakelen
    • wij zullen kakelen
    • jullie zullen kakelen
    • zij zullen kakelen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gekakeld hebben
    • jij zult gekakeld hebben
    • hij/zij/het zal gekakeld hebben
    • wij zullen gekakeld hebben
    • jullie zullen gekakeld hebben
    • zij zullen gekakeld hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou kakelen
    • jij zou kakelen
    • hij/zij/het zou kakelen
    • wij zouden kakelen
    • jullie zouden kakelen
    • zij zouden kakelen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gekakeld
    • jij zou hebben gekakeld
    • hij/zij/het zou hebben gekakeld
    • wij zouden hebben gekakeld
    • jullie zouden hebben gekakeld
    • zij zouden hebben gekakeld
  • Imperatief

    • jij kakel
    • jullie kakelt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van kakelen