Vervoeging van kalanderen
Onbepaalde wijs (infinitief): kalanderen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kalander
- jij kalandert
- hij/zij/het kalandert
- wij kalanderen
- jullie kalanderen
- zij kalanderen
Present
- I calender
- you calender
- he/she/it calenders
- we calender
- you calender
- they calender
Onvoltooid verleden tijd
- ik kalanderde
- jij kalanderde
- hij/zij/het kalanderde
- wij kalanderden
- jullie kalanderden
- zij kalanderden
Simple past
- I calendered
- you calendered
- he/she/it calendered
- we calendered
- you calendered
- they calendered
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekalanderd
- jij hebt gekalanderd
- hij/zij/het heeft gekalanderd
- wij hebben gekalanderd
- jullie hebben gekalanderd
- zij hebben gekalanderd
Present perfect
- I have calendered
- you have calendered
- he/she/it has calendered
- we have calendered
- you have calendered
- they have calendered
Voltooid verleden tijd
- ik had gekalanderd
- jij had gekalanderd
- hij/zij/het had gekalanderd
- wij hadden gekalanderd
- jullie hadden gekalanderd
- zij hadden gekalanderd
Past perfect
- I had calendered
- you had calendered
- he/she/it had calendered
- we had calendered
- you had calendered
- they had calendered
Toekomende tijd I
- ik zal kalanderen
- jij zult kalanderen
- hij/zij/het zal kalanderen
- wij zullen kalanderen
- jullie zullen kalanderen
- zij zullen kalanderen
Future
- I will calender
- you will calender
- he/she/it will calender
- we will calender
- you will calender
- they will calender
Toekomende tijd II
- ik zal gekalanderd hebben
- jij zult gekalanderd hebben
- hij/zij/het zal gekalanderd hebben
- wij zullen gekalanderd hebben
- jullie zullen gekalanderd hebben
- zij zullen gekalanderd hebben
Future perfect
- I will have calendered
- you will have calendered
- he/she/it will have calendered
- we will have calendered
- you will have calendered
- they will have calendered
Conditionalis I
- ik zou kalanderen
- jij zou kalanderen
- hij/zij/het zou kalanderen
- wij zouden kalanderen
- jullie zouden kalanderen
- zij zouden kalanderen
Conditional present
- I would calender
- you would calender
- he/she/it would calender
- we would calender
- you would calender
- they would calender
Conditionalis II
- ik zou hebben gekalanderd
- jij zou hebben gekalanderd
- hij/zij/het zou hebben gekalanderd
- wij zouden hebben gekalanderd
- jullie zouden hebben gekalanderd
- zij zouden hebben gekalanderd
Conditional perfect
- I would have calendered
- you would have calendered
- he/she/it would have calendered
- we would have calendered
- you would have calendered
- they would have calendered
Imperatief
- jij kalander
- jullie kalandert
Imperative
- you calender
- you calender