Vervoeging van kalefateren
Onbepaalde wijs (infinitief): kalefateren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kalefater
- jij kalefatert
- hij/zij/het kalefatert
- wij kalefateren
- jullie kalefateren
- zij kalefateren
Präsens Indikativ
- ich kalfat(e)re
- du kalfaterst
- er/sie/es kalfatert
- wir kalfatern
- ihr kalfatert
- sie kalfatern
Onvoltooid verleden tijd
- ik kalefaterde
- jij kalefaterde
- hij/zij/het kalefaterde
- wij kalefaterden
- jullie kalefaterden
- zij kalefaterden
Präteritum Indikativ
- ich kalfaterte
- du kalfatertest
- er/sie/es kalfaterte
- wir kalfaterten
- ihr kalfatertet
- sie kalfaterten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekalefaterd
- jij hebt gekalefaterd
- hij/zij/het heeft gekalefaterd
- wij hebben gekalefaterd
- jullie hebben gekalefaterd
- zij hebben gekalefaterd
Perfekt Indikativ
- ich habe kalfatert
- du hast kalfatert
- er/sie/es hat kalfatert
- wir haben kalfatert
- ihr habt kalfatert
- sie haben kalfatert
Voltooid verleden tijd
- ik had gekalefaterd
- jij had gekalefaterd
- hij/zij/het had gekalefaterd
- wij hadden gekalefaterd
- jullie hadden gekalefaterd
- zij hadden gekalefaterd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte kalfatert
- du hattest kalfatert
- er/sie/es hatte kalfatert
- wir hatten kalfatert
- ihr hattet kalfatert
- sie hatten kalfatert
Toekomende tijd I
- ik zal kalefateren
- jij zult kalefateren
- hij/zij/het zal kalefateren
- wij zullen kalefateren
- jullie zullen kalefateren
- zij zullen kalefateren
Futur I Indikativ
- ich werde kalfatern
- du wirst kalfatern
- er/sie/es wird kalfatern
- wir werden kalfatern
- ihr werdet kalfatern
- sie werden kalfatern
Toekomende tijd II
- ik zal gekalefaterd hebben
- jij zult gekalefaterd hebben
- hij/zij/het zal gekalefaterd hebben
- wij zullen gekalefaterd hebben
- jullie zullen gekalefaterd hebben
- zij zullen gekalefaterd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde kalfatert haben
- du wirst kalfatert haben
- er/sie/es wird kalfatert haben
- wir werden kalfatert haben
- ihr werdet kalfatert haben
- sie werden kalfatert haben
Conditionalis I
- ik zou kalefateren
- jij zou kalefateren
- hij/zij/het zou kalefateren
- wij zouden kalefateren
- jullie zouden kalefateren
- zij zouden kalefateren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde kalfatern
- du würdest kalfatern
- er/sie/es würde kalfatern
- wir würden kalfatern
- ihr würdet kalfatern
- sie würden kalfatern
Conditionalis II
- ik zou hebben gekalefaterd
- jij zou hebben gekalefaterd
- hij/zij/het zou hebben gekalefaterd
- wij zouden hebben gekalefaterd
- jullie zouden hebben gekalefaterd
- zij zouden hebben gekalefaterd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde kalfatert haben
- du würdest kalfatert haben
- er/sie/es würde kalfatert haben
- wir würden kalfatert haben
- ihr würdet kalfatert haben
- sie würden kalfatert haben
Imperatief
- jij kalefater
- jullie kalefatert
Imperativ
- du kalfat(e)re
- ihr kalfatert