Vervoeging van kalven

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik kalf
    • jij kalft
    • hij/zij/het kalft
    • wij kalven
    • jullie kalven
    • zij kalven
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik kalfde
    • jij kalfde
    • hij/zij/het kalfde
    • wij kalfden
    • jullie kalfden
    • zij kalfden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gekalfd
    • jij hebt gekalfd
    • hij/zij/het heeft gekalfd
    • wij hebben gekalfd
    • jullie hebben gekalfd
    • zij hebben gekalfd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gekalfd
    • jij had gekalfd
    • hij/zij/het had gekalfd
    • wij hadden gekalfd
    • jullie hadden gekalfd
    • zij hadden gekalfd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal kalven
    • jij zult kalven
    • hij/zij/het zal kalven
    • wij zullen kalven
    • jullie zullen kalven
    • zij zullen kalven
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gekalfd hebben
    • jij zult gekalfd hebben
    • hij/zij/het zal gekalfd hebben
    • wij zullen gekalfd hebben
    • jullie zullen gekalfd hebben
    • zij zullen gekalfd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou kalven
    • jij zou kalven
    • hij/zij/het zou kalven
    • wij zouden kalven
    • jullie zouden kalven
    • zij zouden kalven
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gekalfd
    • jij zou hebben gekalfd
    • hij/zij/het zou hebben gekalfd
    • wij zouden hebben gekalfd
    • jullie zouden hebben gekalfd
    • zij zouden hebben gekalfd
  • Imperatief

    • jij kalf
    • jullie kalft

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van kalven