Vervoeging van kanaliseren

Onbepaalde wijs (infinitief): kanaliseren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik kanaliseer
    • jij kanaliseert
    • hij/zij/het kanaliseert
    • wij kanaliseren
    • jullie kanaliseren
    • zij kanaliseren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik kanaliseerde
    • jij kanaliseerde
    • hij/zij/het kanaliseerde
    • wij kanaliseerden
    • jullie kanaliseerden
    • zij kanaliseerden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gekanaliseerd
    • jij hebt gekanaliseerd
    • hij/zij/het heeft gekanaliseerd
    • wij hebben gekanaliseerd
    • jullie hebben gekanaliseerd
    • zij hebben gekanaliseerd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gekanaliseerd
    • jij had gekanaliseerd
    • hij/zij/het had gekanaliseerd
    • wij hadden gekanaliseerd
    • jullie hadden gekanaliseerd
    • zij hadden gekanaliseerd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal kanaliseren
    • jij zult kanaliseren
    • hij/zij/het zal kanaliseren
    • wij zullen kanaliseren
    • jullie zullen kanaliseren
    • zij zullen kanaliseren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gekanaliseerd hebben
    • jij zult gekanaliseerd hebben
    • hij/zij/het zal gekanaliseerd hebben
    • wij zullen gekanaliseerd hebben
    • jullie zullen gekanaliseerd hebben
    • zij zullen gekanaliseerd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou kanaliseren
    • jij zou kanaliseren
    • hij/zij/het zou kanaliseren
    • wij zouden kanaliseren
    • jullie zouden kanaliseren
    • zij zouden kanaliseren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gekanaliseerd
    • jij zou hebben gekanaliseerd
    • hij/zij/het zou hebben gekanaliseerd
    • wij zouden hebben gekanaliseerd
    • jullie zouden hebben gekanaliseerd
    • zij zouden hebben gekanaliseerd
  • Imperatief

    • jij kanaliseer
    • jullie kanaliseert