Vervoeging van kazen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kaas
- jij kaast
- hij/zij/het kaast
- wij kazen
- jullie kazen
- zij kazen
Onvoltooid verleden tijd
- ik kaasde
- jij kaasde
- hij/zij/het kaasde
- wij kaasden
- jullie kaasden
- zij kaasden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekaasd
- jij hebt gekaasd
- hij/zij/het heeft gekaasd
- wij hebben gekaasd
- jullie hebben gekaasd
- zij hebben gekaasd
Voltooid verleden tijd
- ik had gekaasd
- jij had gekaasd
- hij/zij/het had gekaasd
- wij hadden gekaasd
- jullie hadden gekaasd
- zij hadden gekaasd
Toekomende tijd I
- ik zal kazen
- jij zult kazen
- hij/zij/het zal kazen
- wij zullen kazen
- jullie zullen kazen
- zij zullen kazen
Toekomende tijd II
- ik zal gekaasd hebben
- jij zult gekaasd hebben
- hij/zij/het zal gekaasd hebben
- wij zullen gekaasd hebben
- jullie zullen gekaasd hebben
- zij zullen gekaasd hebben
Conditionalis I
- ik zou kazen
- jij zou kazen
- hij/zij/het zou kazen
- wij zouden kazen
- jullie zouden kazen
- zij zouden kazen
Conditionalis II
- ik zou hebben gekaasd
- jij zou hebben gekaasd
- hij/zij/het zou hebben gekaasd
- wij zouden hebben gekaasd
- jullie zouden hebben gekaasd
- zij zouden hebben gekaasd
Imperatief
- jij kaas
- jullie kaast