Vervoeging van kenschetsen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kenschets
- jij kenschetst
- hij/zij/het kenschetst
- wij kenschetsen
- jullie kenschetsen
- zij kenschetsen
Onvoltooid verleden tijd
- ik kenschetste
- jij kenschetste
- hij/zij/het kenschetste
- wij kenschetsten
- jullie kenschetsten
- zij kenschetsten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekenschetst
- jij hebt gekenschetst
- hij/zij/het heeft gekenschetst
- wij hebben gekenschetst
- jullie hebben gekenschetst
- zij hebben gekenschetst
Voltooid verleden tijd
- ik had gekenschetst
- jij had gekenschetst
- hij/zij/het had gekenschetst
- wij hadden gekenschetst
- jullie hadden gekenschetst
- zij hadden gekenschetst
Toekomende tijd I
- ik zal kenschetsen
- jij zult kenschetsen
- hij/zij/het zal kenschetsen
- wij zullen kenschetsen
- jullie zullen kenschetsen
- zij zullen kenschetsen
Toekomende tijd II
- ik zal gekenschetst hebben
- jij zult gekenschetst hebben
- hij/zij/het zal gekenschetst hebben
- wij zullen gekenschetst hebben
- jullie zullen gekenschetst hebben
- zij zullen gekenschetst hebben
Conditionalis I
- ik zou kenschetsen
- jij zou kenschetsen
- hij/zij/het zou kenschetsen
- wij zouden kenschetsen
- jullie zouden kenschetsen
- zij zouden kenschetsen
Conditionalis II
- ik zou hebben gekenschetst
- jij zou hebben gekenschetst
- hij/zij/het zou hebben gekenschetst
- wij zouden hebben gekenschetst
- jullie zouden hebben gekenschetst
- zij zouden hebben gekenschetst
Imperatief
- jij kenschets
- jullie kenschetst