Vervoeging van kietelen

Vertaling: kitzeln

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kietel
  • jij kietelt
  • hij/zij/het kietelt
  • wij kietelen
  • jullie kietelen
  • zij kietelen

Präsens Indikativ

  • ich kitz(e)le
  • du kitzelst
  • er/sie/es kitzelt
  • wir kitzeln
  • ihr kitzelt
  • sie kitzeln

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kietelde
  • jij kietelde
  • hij/zij/het kietelde
  • wij kietelden
  • jullie kietelden
  • zij kietelden

Präteritum Indikativ

  • ich kitzelte
  • du kitzeltest
  • er/sie/es kitzelte
  • wir kitzelten
  • ihr kitzeltet
  • sie kitzelten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekieteld
  • jij hebt gekieteld
  • hij/zij/het heeft gekieteld
  • wij hebben gekieteld
  • jullie hebben gekieteld
  • zij hebben gekieteld

Perfekt Indikativ

  • ich habe gekitzelt
  • du hast gekitzelt
  • er/sie/es hat gekitzelt
  • wir haben gekitzelt
  • ihr habt gekitzelt
  • sie haben gekitzelt

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekieteld
  • jij had gekieteld
  • hij/zij/het had gekieteld
  • wij hadden gekieteld
  • jullie hadden gekieteld
  • zij hadden gekieteld

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gekitzelt
  • du hattest gekitzelt
  • er/sie/es hatte gekitzelt
  • wir hatten gekitzelt
  • ihr hattet gekitzelt
  • sie hatten gekitzelt

Toekomende tijd I

  • ik zal kietelen
  • jij zult kietelen
  • hij/zij/het zal kietelen
  • wij zullen kietelen
  • jullie zullen kietelen
  • zij zullen kietelen

Futur I Indikativ

  • ich werde kitzeln
  • du wirst kitzeln
  • er/sie/es wird kitzeln
  • wir werden kitzeln
  • ihr werdet kitzeln
  • sie werden kitzeln

Toekomende tijd II

  • ik zal gekieteld hebben
  • jij zult gekieteld hebben
  • hij/zij/het zal gekieteld hebben
  • wij zullen gekieteld hebben
  • jullie zullen gekieteld hebben
  • zij zullen gekieteld hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gekitzelt haben
  • du wirst gekitzelt haben
  • er/sie/es wird gekitzelt haben
  • wir werden gekitzelt haben
  • ihr werdet gekitzelt haben
  • sie werden gekitzelt haben

Conditionalis I

  • ik zou kietelen
  • jij zou kietelen
  • hij/zij/het zou kietelen
  • wij zouden kietelen
  • jullie zouden kietelen
  • zij zouden kietelen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde kitzeln
  • du würdest kitzeln
  • er/sie/es würde kitzeln
  • wir würden kitzeln
  • ihr würdet kitzeln
  • sie würden kitzeln

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekieteld
  • jij zou hebben gekieteld
  • hij/zij/het zou hebben gekieteld
  • wij zouden hebben gekieteld
  • jullie zouden hebben gekieteld
  • zij zouden hebben gekieteld

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gekitzelt haben
  • du würdest gekitzelt haben
  • er/sie/es würde gekitzelt haben
  • wir würden gekitzelt haben
  • ihr würdet gekitzelt haben
  • sie würden gekitzelt haben

Imperatief

  • jij kietel
  • jullie kietelt

Imperativ

  • du kitz(e)le
  • ihr kitzelt