Vervoeging van klaarspelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik speel klaar
- jij speelt klaar
- hij/zij/het speelt klaar
- wij spelen klaar
- jullie spelen klaar
- zij spelen klaar
Onvoltooid verleden tijd
- ik speelde klaar
- jij speelde klaar
- hij/zij/het speelde klaar
- wij speelden klaar
- jullie speelden klaar
- zij speelden klaar
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb klaargespeeld
- jij hebt klaargespeeld
- hij/zij/het heeft klaargespeeld
- wij hebben klaargespeeld
- jullie hebben klaargespeeld
- zij hebben klaargespeeld
Voltooid verleden tijd
- ik had klaargespeeld
- jij had klaargespeeld
- hij/zij/het had klaargespeeld
- wij hadden klaargespeeld
- jullie hadden klaargespeeld
- zij hadden klaargespeeld
Toekomende tijd I
- ik zal klaarspelen
- jij zult klaarspelen
- hij/zij/het zal klaarspelen
- wij zullen klaarspelen
- jullie zullen klaarspelen
- zij zullen klaarspelen
Toekomende tijd II
- ik zal klaargespeeld hebben
- jij zult klaargespeeld hebben
- hij/zij/het zal klaargespeeld hebben
- wij zullen klaargespeeld hebben
- jullie zullen klaargespeeld hebben
- zij zullen klaargespeeld hebben
Conditionalis I
- ik zou klaarspelen
- jij zou klaarspelen
- hij/zij/het zou klaarspelen
- wij zouden klaarspelen
- jullie zouden klaarspelen
- zij zouden klaarspelen
Conditionalis II
- ik zou hebben klaargespeeld
- jij zou hebben klaargespeeld
- hij/zij/het zou hebben klaargespeeld
- wij zouden hebben klaargespeeld
- jullie zouden hebben klaargespeeld
- zij zouden hebben klaargespeeld
Imperatief
- jij speel klaar
- jullie speelt klaar