Vervoeging van klappen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik klap
    • jij klapt
    • hij/zij/het klapt
    • wij klappen
    • jullie klappen
    • zij klappen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik klapte
    • jij klapte
    • hij/zij/het klapte
    • wij klapten
    • jullie klapten
    • zij klapten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geklapt
    • jij hebt geklapt
    • hij/zij/het heeft geklapt
    • wij hebben geklapt
    • jullie hebben geklapt
    • zij hebben geklapt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geklapt
    • jij had geklapt
    • hij/zij/het had geklapt
    • wij hadden geklapt
    • jullie hadden geklapt
    • zij hadden geklapt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal klappen
    • jij zult klappen
    • hij/zij/het zal klappen
    • wij zullen klappen
    • jullie zullen klappen
    • zij zullen klappen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geklapt hebben
    • jij zult geklapt hebben
    • hij/zij/het zal geklapt hebben
    • wij zullen geklapt hebben
    • jullie zullen geklapt hebben
    • zij zullen geklapt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou klappen
    • jij zou klappen
    • hij/zij/het zou klappen
    • wij zouden klappen
    • jullie zouden klappen
    • zij zouden klappen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geklapt
    • jij zou hebben geklapt
    • hij/zij/het zou hebben geklapt
    • wij zouden hebben geklapt
    • jullie zouden hebben geklapt
    • zij zouden hebben geklapt
  • Imperatief

    • jij klap
    • jullie klapt

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van klappen