Vervoeging van klateren

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik klater
    • jij klatert
    • hij/zij/het klatert
    • wij klateren
    • jullie klateren
    • zij klateren
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik klaterde
    • jij klaterde
    • hij/zij/het klaterde
    • wij klaterden
    • jullie klaterden
    • zij klaterden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geklaterd
    • jij hebt geklaterd
    • hij/zij/het heeft geklaterd
    • wij hebben geklaterd
    • jullie hebben geklaterd
    • zij hebben geklaterd
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geklaterd
    • jij had geklaterd
    • hij/zij/het had geklaterd
    • wij hadden geklaterd
    • jullie hadden geklaterd
    • zij hadden geklaterd
  • Toekomende tijd I

    • ik zal klateren
    • jij zult klateren
    • hij/zij/het zal klateren
    • wij zullen klateren
    • jullie zullen klateren
    • zij zullen klateren
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geklaterd hebben
    • jij zult geklaterd hebben
    • hij/zij/het zal geklaterd hebben
    • wij zullen geklaterd hebben
    • jullie zullen geklaterd hebben
    • zij zullen geklaterd hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou klateren
    • jij zou klateren
    • hij/zij/het zou klateren
    • wij zouden klateren
    • jullie zouden klateren
    • zij zouden klateren
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geklaterd
    • jij zou hebben geklaterd
    • hij/zij/het zou hebben geklaterd
    • wij zouden hebben geklaterd
    • jullie zouden hebben geklaterd
    • zij zouden hebben geklaterd
  • Imperatief

    • jij klater
    • jullie klatert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van klateren