Vervoeging van kleinkrijgen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik krijg klein
- jij krijgt klein
- hij/zij/het krijgt klein
- wij krijgen klein
- jullie krijgen klein
- zij krijgen klein
Onvoltooid verleden tijd
- ik kreeg klein
- jij kreeg klein
- hij/zij/het kreeg klein
- wij kregen klein
- jullie kregen klein
- zij kregen klein
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb kleingekregen
- jij hebt kleingekregen
- hij/zij/het heeft kleingekregen
- wij hebben kleingekregen
- jullie hebben kleingekregen
- zij hebben kleingekregen
Voltooid verleden tijd
- ik had kleingekregen
- jij had kleingekregen
- hij/zij/het had kleingekregen
- wij hadden kleingekregen
- jullie hadden kleingekregen
- zij hadden kleingekregen
Toekomende tijd I
- ik zal kleinkrijgen
- jij zult kleinkrijgen
- hij/zij/het zal kleinkrijgen
- wij zullen kleinkrijgen
- jullie zullen kleinkrijgen
- zij zullen kleinkrijgen
Toekomende tijd II
- ik zal kleingekregen hebben
- jij zult kleingekregen hebben
- hij/zij/het zal kleingekregen hebben
- wij zullen kleingekregen hebben
- jullie zullen kleingekregen hebben
- zij zullen kleingekregen hebben
Conditionalis I
- ik zou kleinkrijgen
- jij zou kleinkrijgen
- hij/zij/het zou kleinkrijgen
- wij zouden kleinkrijgen
- jullie zouden kleinkrijgen
- zij zouden kleinkrijgen
Conditionalis II
- ik zou hebben kleingekregen
- jij zou hebben kleingekregen
- hij/zij/het zou hebben kleingekregen
- wij zouden hebben kleingekregen
- jullie zouden hebben kleingekregen
- zij zouden hebben kleingekregen
Imperatief
- jij krijg klein
- jullie krijgt klein