Vervoeging van kleinzagen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zaag klein
- jij zaagt klein
- hij/zij/het zaagt klein
- wij zagen klein
- jullie zagen klein
- zij zagen klein
Onvoltooid verleden tijd
- ik zaagde klein
- jij zaagde klein
- hij/zij/het zaagde klein
- wij zaagden klein
- jullie zaagden klein
- zij zaagden klein
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb kleingezaagd
- jij hebt kleingezaagd
- hij/zij/het heeft kleingezaagd
- wij hebben kleingezaagd
- jullie hebben kleingezaagd
- zij hebben kleingezaagd
Voltooid verleden tijd
- ik had kleingezaagd
- jij had kleingezaagd
- hij/zij/het had kleingezaagd
- wij hadden kleingezaagd
- jullie hadden kleingezaagd
- zij hadden kleingezaagd
Toekomende tijd I
- ik zal kleinzagen
- jij zult kleinzagen
- hij/zij/het zal kleinzagen
- wij zullen kleinzagen
- jullie zullen kleinzagen
- zij zullen kleinzagen
Toekomende tijd II
- ik zal kleingezaagd hebben
- jij zult kleingezaagd hebben
- hij/zij/het zal kleingezaagd hebben
- wij zullen kleingezaagd hebben
- jullie zullen kleingezaagd hebben
- zij zullen kleingezaagd hebben
Conditionalis I
- ik zou kleinzagen
- jij zou kleinzagen
- hij/zij/het zou kleinzagen
- wij zouden kleinzagen
- jullie zouden kleinzagen
- zij zouden kleinzagen
Conditionalis II
- ik zou hebben kleingezaagd
- jij zou hebben kleingezaagd
- hij/zij/het zou hebben kleingezaagd
- wij zouden hebben kleingezaagd
- jullie zouden hebben kleingezaagd
- zij zouden hebben kleingezaagd
Imperatief
- jij zaag klein
- jullie zaagt klein