Vervoeging van kleuren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kleur
  • jij kleurt
  • hij/zij/het kleurt
  • wij kleuren
  • jullie kleuren
  • zij kleuren

Präsens Indikativ

  • ich streiche
  • du streichst
  • er/sie/es streicht
  • wir streichen
  • ihr streicht
  • sie streichen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kleurde
  • jij kleurde
  • hij/zij/het kleurde
  • wij kleurden
  • jullie kleurden
  • zij kleurden

Präteritum Indikativ

  • ich strich
  • du strichst
  • er/sie/es strich
  • wir strichen
  • ihr stricht
  • sie strichen

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekleurd
  • jij hebt gekleurd
  • hij/zij/het heeft gekleurd
  • wij hebben gekleurd
  • jullie hebben gekleurd
  • zij hebben gekleurd

Perfekt Indikativ

  • ich habe gestrichen
  • du hast gestrichen
  • er/sie/es hat gestrichen
  • wir haben gestrichen
  • ihr habt gestrichen
  • sie haben gestrichen

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekleurd
  • jij had gekleurd
  • hij/zij/het had gekleurd
  • wij hadden gekleurd
  • jullie hadden gekleurd
  • zij hadden gekleurd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte gestrichen
  • du hattest gestrichen
  • er/sie/es hatte gestrichen
  • wir hatten gestrichen
  • ihr hattet gestrichen
  • sie hatten gestrichen

Toekomende tijd I

  • ik zal kleuren
  • jij zult kleuren
  • hij/zij/het zal kleuren
  • wij zullen kleuren
  • jullie zullen kleuren
  • zij zullen kleuren

Futur I Indikativ

  • ich werde streichen
  • du wirst streichen
  • er/sie/es wird streichen
  • wir werden streichen
  • ihr werdet streichen
  • sie werden streichen

Toekomende tijd II

  • ik zal gekleurd hebben
  • jij zult gekleurd hebben
  • hij/zij/het zal gekleurd hebben
  • wij zullen gekleurd hebben
  • jullie zullen gekleurd hebben
  • zij zullen gekleurd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde gestrichen haben
  • du wirst gestrichen haben
  • er/sie/es wird gestrichen haben
  • wir werden gestrichen haben
  • ihr werdet gestrichen haben
  • sie werden gestrichen haben

Conditionalis I

  • ik zou kleuren
  • jij zou kleuren
  • hij/zij/het zou kleuren
  • wij zouden kleuren
  • jullie zouden kleuren
  • zij zouden kleuren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde streichen
  • du würdest streichen
  • er/sie/es würde streichen
  • wir würden streichen
  • ihr würdet streichen
  • sie würden streichen

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekleurd
  • jij zou hebben gekleurd
  • hij/zij/het zou hebben gekleurd
  • wij zouden hebben gekleurd
  • jullie zouden hebben gekleurd
  • zij zouden hebben gekleurd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde gestrichen haben
  • du würdest gestrichen haben
  • er/sie/es würde gestrichen haben
  • wir würden gestrichen haben
  • ihr würdet gestrichen haben
  • sie würden gestrichen haben

Imperatief

  • jij kleur
  • jullie kleurt

Imperativ

  • du streich(e)
  • ihr streicht

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van kleuren