Vervoeging van kleuren
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kleur
- jij kleurt
- hij/zij/het kleurt
- wij kleuren
- jullie kleuren
- zij kleuren
Présent
- je colore
- tu colores
- il/elle colore
- nous colorons
- vous colorez
- ils/elles colorent
Onvoltooid verleden tijd
- ik kleurde
- jij kleurde
- hij/zij/het kleurde
- wij kleurden
- jullie kleurden
- zij kleurden
Indicatif imparfait
- je colorais
- tu colorais
- il/elle colorait
- nous colorions
- vous coloriez
- ils/elles coloraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekleurd
- jij hebt gekleurd
- hij/zij/het heeft gekleurd
- wij hebben gekleurd
- jullie hebben gekleurd
- zij hebben gekleurd
Indicatif passé composé
- j'ai coloré
- tu as coloré
- il/elle a coloré
- nous avons coloré
- vous avez coloré
- ils/elles ont coloré
Voltooid verleden tijd
- ik had gekleurd
- jij had gekleurd
- hij/zij/het had gekleurd
- wij hadden gekleurd
- jullie hadden gekleurd
- zij hadden gekleurd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais coloré
- tu avais coloré
- il/elle avait coloré
- nous avions coloré
- vous aviez coloré
- ils/elles avaient coloré
Toekomende tijd I
- ik zal kleuren
- jij zult kleuren
- hij/zij/het zal kleuren
- wij zullen kleuren
- jullie zullen kleuren
- zij zullen kleuren
Indicatif futur
- je colorerai
- tu coloreras
- il/elle colorera
- nous colorerons
- vous colorerez
- ils/elles coloreront
Toekomende tijd II
- ik zal gekleurd hebben
- jij zult gekleurd hebben
- hij/zij/het zal gekleurd hebben
- wij zullen gekleurd hebben
- jullie zullen gekleurd hebben
- zij zullen gekleurd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai coloré
- tu auras coloré
- il/elle aura coloré
- nous aurons coloré
- vous aurez coloré
- ils/elles auront coloré
Conditionalis I
- ik zou kleuren
- jij zou kleuren
- hij/zij/het zou kleuren
- wij zouden kleuren
- jullie zouden kleuren
- zij zouden kleuren
Conditionnel présent
- je colorerais
- tu colorerais
- il/elle colorerait
- nous colorerions
- vous coloreriez
- ils/elles coloreraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gekleurd
- jij zou hebben gekleurd
- hij/zij/het zou hebben gekleurd
- wij zouden hebben gekleurd
- jullie zouden hebben gekleurd
- zij zouden hebben gekleurd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais coloré
- tu aurais coloré
- il/elle aurait coloré
- nous aurions coloré
- vous auriez coloré
- ils/elles auraient coloré
Imperatief
- jij kleur
- jullie kleurt
Impératif
- tu colore
- vous colorez