Vervoeging van kloppen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik klop
- jij klopt
- hij/zij/het klopt
- wij kloppen
- jullie kloppen
- zij kloppen
Présent
- je frappe
- tu frappes
- il/elle frappe
- nous frappons
- vous frappez
- ils/elles frappent
Onvoltooid verleden tijd
- ik klopte
- jij klopte
- hij/zij/het klopte
- wij klopten
- jullie klopten
- zij klopten
Indicatif imparfait
- je frappais
- tu frappais
- il/elle frappait
- nous frappions
- vous frappiez
- ils/elles frappaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geklopt
- jij hebt geklopt
- hij/zij/het heeft geklopt
- wij hebben geklopt
- jullie hebben geklopt
- zij hebben geklopt
Indicatif passé composé
- j'ai frappé
- tu as frappé
- il/elle a frappé
- nous avons frappé
- vous avez frappé
- ils/elles ont frappé
Voltooid verleden tijd
- ik had geklopt
- jij had geklopt
- hij/zij/het had geklopt
- wij hadden geklopt
- jullie hadden geklopt
- zij hadden geklopt
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais frappé
- tu avais frappé
- il/elle avait frappé
- nous avions frappé
- vous aviez frappé
- ils/elles avaient frappé
Toekomende tijd I
- ik zal kloppen
- jij zult kloppen
- hij/zij/het zal kloppen
- wij zullen kloppen
- jullie zullen kloppen
- zij zullen kloppen
Indicatif futur
- je frapperai
- tu frapperas
- il/elle frappera
- nous frapperons
- vous frapperez
- ils/elles frapperont
Toekomende tijd II
- ik zal geklopt hebben
- jij zult geklopt hebben
- hij/zij/het zal geklopt hebben
- wij zullen geklopt hebben
- jullie zullen geklopt hebben
- zij zullen geklopt hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai frappé
- tu auras frappé
- il/elle aura frappé
- nous aurons frappé
- vous aurez frappé
- ils/elles auront frappé
Conditionalis I
- ik zou kloppen
- jij zou kloppen
- hij/zij/het zou kloppen
- wij zouden kloppen
- jullie zouden kloppen
- zij zouden kloppen
Conditionnel présent
- je frapperais
- tu frapperais
- il/elle frapperait
- nous frapperions
- vous frapperiez
- ils/elles frapperaient
Conditionalis II
- ik zou hebben geklopt
- jij zou hebben geklopt
- hij/zij/het zou hebben geklopt
- wij zouden hebben geklopt
- jullie zouden hebben geklopt
- zij zouden hebben geklopt
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais frappé
- tu aurais frappé
- il/elle aurait frappé
- nous aurions frappé
- vous auriez frappé
- ils/elles auraient frappé
Imperatief
- jij klop
- jullie klopt
Impératif
- tu frappe
- vous frappez