Vervoeging van knarsen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik knars
    • jij knarst
    • hij/zij/het knarst
    • wij knarsen
    • jullie knarsen
    • zij knarsen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik knarste
    • jij knarste
    • hij/zij/het knarste
    • wij knarsten
    • jullie knarsten
    • zij knarsten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geknarst
    • jij hebt geknarst
    • hij/zij/het heeft geknarst
    • wij hebben geknarst
    • jullie hebben geknarst
    • zij hebben geknarst
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geknarst
    • jij had geknarst
    • hij/zij/het had geknarst
    • wij hadden geknarst
    • jullie hadden geknarst
    • zij hadden geknarst
  • Toekomende tijd I

    • ik zal knarsen
    • jij zult knarsen
    • hij/zij/het zal knarsen
    • wij zullen knarsen
    • jullie zullen knarsen
    • zij zullen knarsen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geknarst hebben
    • jij zult geknarst hebben
    • hij/zij/het zal geknarst hebben
    • wij zullen geknarst hebben
    • jullie zullen geknarst hebben
    • zij zullen geknarst hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou knarsen
    • jij zou knarsen
    • hij/zij/het zou knarsen
    • wij zouden knarsen
    • jullie zouden knarsen
    • zij zouden knarsen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geknarst
    • jij zou hebben geknarst
    • hij/zij/het zou hebben geknarst
    • wij zouden hebben geknarst
    • jullie zouden hebben geknarst
    • zij zouden hebben geknarst
  • Imperatief

    • jij knars
    • jullie knarst

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van knarsen