Vervoeging van knechten
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik knecht
- jij knecht
- hij/zij/het knecht
- wij knechten
- jullie knechten
- zij knechten
Onvoltooid verleden tijd
- ik knechtte
- jij knechtte
- hij/zij/het knechtte
- wij knechtten
- jullie knechtten
- zij knechtten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geknecht
- jij hebt geknecht
- hij/zij/het heeft geknecht
- wij hebben geknecht
- jullie hebben geknecht
- zij hebben geknecht
Voltooid verleden tijd
- ik had geknecht
- jij had geknecht
- hij/zij/het had geknecht
- wij hadden geknecht
- jullie hadden geknecht
- zij hadden geknecht
Toekomende tijd I
- ik zal knechten
- jij zult knechten
- hij/zij/het zal knechten
- wij zullen knechten
- jullie zullen knechten
- zij zullen knechten
Toekomende tijd II
- ik zal geknecht hebben
- jij zult geknecht hebben
- hij/zij/het zal geknecht hebben
- wij zullen geknecht hebben
- jullie zullen geknecht hebben
- zij zullen geknecht hebben
Conditionalis I
- ik zou knechten
- jij zou knechten
- hij/zij/het zou knechten
- wij zouden knechten
- jullie zouden knechten
- zij zouden knechten
Conditionalis II
- ik zou hebben geknecht
- jij zou hebben geknecht
- hij/zij/het zou hebben geknecht
- wij zouden hebben geknecht
- jullie zouden hebben geknecht
- zij zouden hebben geknecht
Imperatief
- jij knecht
- jullie knecht