Vervoeging van knokken

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik knok
    • jij knokt
    • hij/zij/het knokt
    • wij knokken
    • jullie knokken
    • zij knokken
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik knokte
    • jij knokte
    • hij/zij/het knokte
    • wij knokten
    • jullie knokten
    • zij knokten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geknokt
    • jij hebt geknokt
    • hij/zij/het heeft geknokt
    • wij hebben geknokt
    • jullie hebben geknokt
    • zij hebben geknokt
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geknokt
    • jij had geknokt
    • hij/zij/het had geknokt
    • wij hadden geknokt
    • jullie hadden geknokt
    • zij hadden geknokt
  • Toekomende tijd I

    • ik zal knokken
    • jij zult knokken
    • hij/zij/het zal knokken
    • wij zullen knokken
    • jullie zullen knokken
    • zij zullen knokken
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geknokt hebben
    • jij zult geknokt hebben
    • hij/zij/het zal geknokt hebben
    • wij zullen geknokt hebben
    • jullie zullen geknokt hebben
    • zij zullen geknokt hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou knokken
    • jij zou knokken
    • hij/zij/het zou knokken
    • wij zouden knokken
    • jullie zouden knokken
    • zij zouden knokken
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geknokt
    • jij zou hebben geknokt
    • hij/zij/het zou hebben geknokt
    • wij zouden hebben geknokt
    • jullie zouden hebben geknokt
    • zij zouden hebben geknokt
  • Imperatief

    • jij knok
    • jullie knokt

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van knokken