Vervoeging van knotten

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik knot
    • jij knot
    • hij/zij/het knot
    • wij knotten
    • jullie knotten
    • zij knotten
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik knotte
    • jij knotte
    • hij/zij/het knotte
    • wij knotten
    • jullie knotten
    • zij knotten
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb geknot
    • jij hebt geknot
    • hij/zij/het heeft geknot
    • wij hebben geknot
    • jullie hebben geknot
    • zij hebben geknot
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had geknot
    • jij had geknot
    • hij/zij/het had geknot
    • wij hadden geknot
    • jullie hadden geknot
    • zij hadden geknot
  • Toekomende tijd I

    • ik zal knotten
    • jij zult knotten
    • hij/zij/het zal knotten
    • wij zullen knotten
    • jullie zullen knotten
    • zij zullen knotten
  • Toekomende tijd II

    • ik zal geknot hebben
    • jij zult geknot hebben
    • hij/zij/het zal geknot hebben
    • wij zullen geknot hebben
    • jullie zullen geknot hebben
    • zij zullen geknot hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou knotten
    • jij zou knotten
    • hij/zij/het zou knotten
    • wij zouden knotten
    • jullie zouden knotten
    • zij zouden knotten
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben geknot
    • jij zou hebben geknot
    • hij/zij/het zou hebben geknot
    • wij zouden hebben geknot
    • jullie zouden hebben geknot
    • zij zouden hebben geknot
  • Imperatief

    • jij knot
    • jullie knot

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van knotten