Vervoeging van knuppelen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik knuppel
- jij knuppelt
- hij/zij/het knuppelt
- wij knuppelen
- jullie knuppelen
- zij knuppelen
Onvoltooid verleden tijd
- ik knuppelde
- jij knuppelde
- hij/zij/het knuppelde
- wij knuppelden
- jullie knuppelden
- zij knuppelden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geknuppeld
- jij hebt geknuppeld
- hij/zij/het heeft geknuppeld
- wij hebben geknuppeld
- jullie hebben geknuppeld
- zij hebben geknuppeld
Voltooid verleden tijd
- ik had geknuppeld
- jij had geknuppeld
- hij/zij/het had geknuppeld
- wij hadden geknuppeld
- jullie hadden geknuppeld
- zij hadden geknuppeld
Toekomende tijd I
- ik zal knuppelen
- jij zult knuppelen
- hij/zij/het zal knuppelen
- wij zullen knuppelen
- jullie zullen knuppelen
- zij zullen knuppelen
Toekomende tijd II
- ik zal geknuppeld hebben
- jij zult geknuppeld hebben
- hij/zij/het zal geknuppeld hebben
- wij zullen geknuppeld hebben
- jullie zullen geknuppeld hebben
- zij zullen geknuppeld hebben
Conditionalis I
- ik zou knuppelen
- jij zou knuppelen
- hij/zij/het zou knuppelen
- wij zouden knuppelen
- jullie zouden knuppelen
- zij zouden knuppelen
Conditionalis II
- ik zou hebben geknuppeld
- jij zou hebben geknuppeld
- hij/zij/het zou hebben geknuppeld
- wij zouden hebben geknuppeld
- jullie zouden hebben geknuppeld
- zij zouden hebben geknuppeld
Imperatief
- jij knuppel
- jullie knuppelt