Vervoeging van kokhalzen
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kokhals
- jij kokhalst
- hij/zij/het kokhalst
- wij kokhalzen
- jullie kokhalzen
- zij kokhalzen
Onvoltooid verleden tijd
- ik kokhalsde
- jij kokhalsde
- hij/zij/het kokhalsde
- wij kokhalsden
- jullie kokhalsden
- zij kokhalsden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekokhalsd
- jij hebt gekokhalsd
- hij/zij/het heeft gekokhalsd
- wij hebben gekokhalsd
- jullie hebben gekokhalsd
- zij hebben gekokhalsd
Voltooid verleden tijd
- ik had gekokhalsd
- jij had gekokhalsd
- hij/zij/het had gekokhalsd
- wij hadden gekokhalsd
- jullie hadden gekokhalsd
- zij hadden gekokhalsd
Toekomende tijd I
- ik zal kokhalzen
- jij zult kokhalzen
- hij/zij/het zal kokhalzen
- wij zullen kokhalzen
- jullie zullen kokhalzen
- zij zullen kokhalzen
Toekomende tijd II
- ik zal gekokhalsd hebben
- jij zult gekokhalsd hebben
- hij/zij/het zal gekokhalsd hebben
- wij zullen gekokhalsd hebben
- jullie zullen gekokhalsd hebben
- zij zullen gekokhalsd hebben
Conditionalis I
- ik zou kokhalzen
- jij zou kokhalzen
- hij/zij/het zou kokhalzen
- wij zouden kokhalzen
- jullie zouden kokhalzen
- zij zouden kokhalzen
Conditionalis II
- ik zou hebben gekokhalsd
- jij zou hebben gekokhalsd
- hij/zij/het zou hebben gekokhalsd
- wij zouden hebben gekokhalsd
- jullie zouden hebben gekokhalsd
- zij zouden hebben gekokhalsd
Imperatief
- jij kokhals
- jullie kokhalst