Vervoeging van kokkelen
Onbepaalde wijs (infinitief): kokkelen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kokkel
- jij kokkelt
- hij/zij/het kokkelt
- wij kokkelen
- jullie kokkelen
- zij kokkelen
Present
- I cackle
- you cackle
- he/she/it cackles
- we cackle
- you cackle
- they cackle
Onvoltooid verleden tijd
- ik kokkelde
- jij kokkelde
- hij/zij/het kokkelde
- wij kokkelden
- jullie kokkelden
- zij kokkelden
Simple past
- I cackled
- you cackled
- he/she/it cackled
- we cackled
- you cackled
- they cackled
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekokkeld
- jij hebt gekokkeld
- hij/zij/het heeft gekokkeld
- wij hebben gekokkeld
- jullie hebben gekokkeld
- zij hebben gekokkeld
Present perfect
- I have cackled
- you have cackled
- he/she/it has cackled
- we have cackled
- you have cackled
- they have cackled
Voltooid verleden tijd
- ik had gekokkeld
- jij had gekokkeld
- hij/zij/het had gekokkeld
- wij hadden gekokkeld
- jullie hadden gekokkeld
- zij hadden gekokkeld
Past perfect
- I had cackled
- you had cackled
- he/she/it had cackled
- we had cackled
- you had cackled
- they had cackled
Toekomende tijd I
- ik zal kokkelen
- jij zult kokkelen
- hij/zij/het zal kokkelen
- wij zullen kokkelen
- jullie zullen kokkelen
- zij zullen kokkelen
Future
- I will cackle
- you will cackle
- he/she/it will cackle
- we will cackle
- you will cackle
- they will cackle
Toekomende tijd II
- ik zal gekokkeld hebben
- jij zult gekokkeld hebben
- hij/zij/het zal gekokkeld hebben
- wij zullen gekokkeld hebben
- jullie zullen gekokkeld hebben
- zij zullen gekokkeld hebben
Future perfect
- I will have cackled
- you will have cackled
- he/she/it will have cackled
- we will have cackled
- you will have cackled
- they will have cackled
Conditionalis I
- ik zou kokkelen
- jij zou kokkelen
- hij/zij/het zou kokkelen
- wij zouden kokkelen
- jullie zouden kokkelen
- zij zouden kokkelen
Conditional present
- I would cackle
- you would cackle
- he/she/it would cackle
- we would cackle
- you would cackle
- they would cackle
Conditionalis II
- ik zou hebben gekokkeld
- jij zou hebben gekokkeld
- hij/zij/het zou hebben gekokkeld
- wij zouden hebben gekokkeld
- jullie zouden hebben gekokkeld
- zij zouden hebben gekokkeld
Conditional perfect
- I would have cackled
- you would have cackled
- he/she/it would have cackled
- we would have cackled
- you would have cackled
- they would have cackled
Imperatief
- jij kokkel
- jullie kokkelt
Imperative
- you cackle
- you cackle