Vervoeging van kortsluiten
Onbepaalde wijs (infinitief): kortsluiten
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik sluit kort
- jij sluit kort
- hij/zij/het sluit kort
- wij sluiten kort
- jullie sluiten kort
- zij sluiten kort
Present
- I adjust
- you adjust
- he/she/it adjusts
- we adjust
- you adjust
- they adjust
Onvoltooid verleden tijd
- ik sloot kort
- jij sloot kort
- hij/zij/het sloot kort
- wij sloten kort
- jullie sloten kort
- zij sloten kort
Simple past
- I adjusted
- you adjusted
- he/she/it adjusted
- we adjusted
- you adjusted
- they adjusted
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb kortgesloten
- jij hebt kortgesloten
- hij/zij/het heeft kortgesloten
- wij hebben kortgesloten
- jullie hebben kortgesloten
- zij hebben kortgesloten
Present perfect
- I have adjusted
- you have adjusted
- he/she/it has adjusted
- we have adjusted
- you have adjusted
- they have adjusted
Voltooid verleden tijd
- ik had kortgesloten
- jij had kortgesloten
- hij/zij/het had kortgesloten
- wij hadden kortgesloten
- jullie hadden kortgesloten
- zij hadden kortgesloten
Past perfect
- I had adjusted
- you had adjusted
- he/she/it had adjusted
- we had adjusted
- you had adjusted
- they had adjusted
Toekomende tijd I
- ik zal kortsluiten
- jij zult kortsluiten
- hij/zij/het zal kortsluiten
- wij zullen kortsluiten
- jullie zullen kortsluiten
- zij zullen kortsluiten
Future
- I will adjust
- you will adjust
- he/she/it will adjust
- we will adjust
- you will adjust
- they will adjust
Toekomende tijd II
- ik zal kortgesloten hebben
- jij zult kortgesloten hebben
- hij/zij/het zal kortgesloten hebben
- wij zullen kortgesloten hebben
- jullie zullen kortgesloten hebben
- zij zullen kortgesloten hebben
Future perfect
- I will have adjusted
- you will have adjusted
- he/she/it will have adjusted
- we will have adjusted
- you will have adjusted
- they will have adjusted
Conditionalis I
- ik zou kortsluiten
- jij zou kortsluiten
- hij/zij/het zou kortsluiten
- wij zouden kortsluiten
- jullie zouden kortsluiten
- zij zouden kortsluiten
Conditional present
- I would adjust
- you would adjust
- he/she/it would adjust
- we would adjust
- you would adjust
- they would adjust
Conditionalis II
- ik zou hebben kortgesloten
- jij zou hebben kortgesloten
- hij/zij/het zou hebben kortgesloten
- wij zouden hebben kortgesloten
- jullie zouden hebben kortgesloten
- zij zouden hebben kortgesloten
Conditional perfect
- I would have adjusted
- you would have adjusted
- he/she/it would have adjusted
- we would have adjusted
- you would have adjusted
- they would have adjusted
Imperatief
- jij sluit kort
- jullie sluit kort
Imperative
- you adjust
- you adjust