Vervoeging van kraaien
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kraai
- jij kraait
- hij/zij/het kraait
- wij kraaien
- jullie kraaien
- zij kraaien
Onvoltooid verleden tijd
- ik kraaide
- jij kraaide
- hij/zij/het kraaide
- wij kraaiden
- jullie kraaiden
- zij kraaiden
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekraaid
- jij hebt gekraaid
- hij/zij/het heeft gekraaid
- wij hebben gekraaid
- jullie hebben gekraaid
- zij hebben gekraaid
Voltooid verleden tijd
- ik had gekraaid
- jij had gekraaid
- hij/zij/het had gekraaid
- wij hadden gekraaid
- jullie hadden gekraaid
- zij hadden gekraaid
Toekomende tijd I
- ik zal kraaien
- jij zult kraaien
- hij/zij/het zal kraaien
- wij zullen kraaien
- jullie zullen kraaien
- zij zullen kraaien
Toekomende tijd II
- ik zal gekraaid hebben
- jij zult gekraaid hebben
- hij/zij/het zal gekraaid hebben
- wij zullen gekraaid hebben
- jullie zullen gekraaid hebben
- zij zullen gekraaid hebben
Conditionalis I
- ik zou kraaien
- jij zou kraaien
- hij/zij/het zou kraaien
- wij zouden kraaien
- jullie zouden kraaien
- zij zouden kraaien
Conditionalis II
- ik zou hebben gekraaid
- jij zou hebben gekraaid
- hij/zij/het zou hebben gekraaid
- wij zouden hebben gekraaid
- jullie zouden hebben gekraaid
- zij zouden hebben gekraaid
Imperatief
- jij kraai
- jullie kraait