Vervoeging van kunnen

  • Onvoltooid tegenwoordige tijd

    • ik kan
    • jij kan
    • hij/zij/het kan
    • wij kunnen
    • jullie kunnen
    • zij kunnen
  • Onvoltooid verleden tijd

    • ik kon
    • jij kon
    • hij/zij/het kon
    • wij konden
    • jullie konden
    • zij konden
  • Voltooid tegenwoordige tijd

    • ik heb gekund
    • jij hebt gekund
    • hij/zij/het heeft gekund
    • wij hebben gekund
    • jullie hebben gekund
    • zij hebben gekund
  • Voltooid verleden tijd

    • ik had gekund
    • jij had gekund
    • hij/zij/het had gekund
    • wij hadden gekund
    • jullie hadden gekund
    • zij hadden gekund
  • Toekomende tijd I

    • ik zal kunnen
    • jij zult kunnen
    • hij/zij/het zal kunnen
    • wij zullen kunnen
    • jullie zullen kunnen
    • zij zullen kunnen
  • Toekomende tijd II

    • ik zal gekund hebben
    • jij zult gekund hebben
    • hij/zij/het zal gekund hebben
    • wij zullen gekund hebben
    • jullie zullen gekund hebben
    • zij zullen gekund hebben
  • Conditionalis I

    • ik zou kunnen
    • jij zou kunnen
    • hij/zij/het zou kunnen
    • wij zouden kunnen
    • jullie zouden kunnen
    • zij zouden kunnen
  • Conditionalis II

    • ik zou hebben gekund
    • jij zou hebben gekund
    • hij/zij/het zou hebben gekund
    • wij zouden hebben gekund
    • jullie zouden hebben gekund
    • zij zouden hebben gekund

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van kunnen