Vervoeging van kunnen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kan
- jij kan
- hij/zij/het kan
- wij kunnen
- jullie kunnen
- zij kunnen
Präsens Indikativ
- ich darf
- du darfst
- er/sie/es darf
- wir dürfen
- ihr dürft
- sie dürfen
Onvoltooid verleden tijd
- ik kon
- jij kon
- hij/zij/het kon
- wij konden
- jullie konden
- zij konden
Präteritum Indikativ
- ich durfte
- du durftest
- er/sie/es durfte
- wir durften
- ihr durftet
- sie durften
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekund
- jij hebt gekund
- hij/zij/het heeft gekund
- wij hebben gekund
- jullie hebben gekund
- zij hebben gekund
Perfekt Indikativ
- ich habe gedurft
- du hast gedurft
- er/sie/es hat gedurft
- wir haben gedurft
- ihr habt gedurft
- sie haben gedurft
Voltooid verleden tijd
- ik had gekund
- jij had gekund
- hij/zij/het had gekund
- wij hadden gekund
- jullie hadden gekund
- zij hadden gekund
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gedurft
- du hattest gedurft
- er/sie/es hatte gedurft
- wir hatten gedurft
- ihr hattet gedurft
- sie hatten gedurft
Toekomende tijd I
- ik zal kunnen
- jij zult kunnen
- hij/zij/het zal kunnen
- wij zullen kunnen
- jullie zullen kunnen
- zij zullen kunnen
Futur I Indikativ
- ich werde dürfen
- du wirst dürfen
- er/sie/es wird dürfen
- wir werden dürfen
- ihr werdet dürfen
- sie werden dürfen
Toekomende tijd II
- ik zal gekund hebben
- jij zult gekund hebben
- hij/zij/het zal gekund hebben
- wij zullen gekund hebben
- jullie zullen gekund hebben
- zij zullen gekund hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gedurft haben
- du wirst gedurft haben
- er/sie/es wird gedurft haben
- wir werden gedurft haben
- ihr werdet gedurft haben
- sie werden gedurft haben
Conditionalis I
- ik zou kunnen
- jij zou kunnen
- hij/zij/het zou kunnen
- wij zouden kunnen
- jullie zouden kunnen
- zij zouden kunnen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde dürfen
- du würdest dürfen
- er/sie/es würde dürfen
- wir würden dürfen
- ihr würdet dürfen
- sie würden dürfen
Conditionalis II
- ik zou hebben gekund
- jij zou hebben gekund
- hij/zij/het zou hebben gekund
- wij zouden hebben gekund
- jullie zouden hebben gekund
- zij zouden hebben gekund
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gedurft haben
- du würdest gedurft haben
- er/sie/es würde gedurft haben
- wir würden gedurft haben
- ihr würdet gedurft haben
- sie würden gedurft haben