Vervoeging van kwezelen
Onbepaalde wijs (infinitief): kwezelen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik kwezel
- jij kwezelt
- hij/zij/het kwezelt
- wij kwezelen
- jullie kwezelen
- zij kwezelen
Präsens Indikativ
- ich täusche vor
- du täuschst vor
- er/sie/es täuscht vor
- wir täuschen vor
- ihr täuscht vor
- sie täuschen vor
Onvoltooid verleden tijd
- ik kwezelde
- jij kwezelde
- hij/zij/het kwezelde
- wij kwezelden
- jullie kwezelden
- zij kwezelden
Präteritum Indikativ
- ich täuschte vor
- du täuschtest vor
- er/sie/es täuschte vor
- wir täuschten vor
- ihr täuschtet vor
- sie täuschten vor
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gekwezeld
- jij hebt gekwezeld
- hij/zij/het heeft gekwezeld
- wij hebben gekwezeld
- jullie hebben gekwezeld
- zij hebben gekwezeld
Perfekt Indikativ
- ich habe vorgetäuscht
- du hast vorgetäuscht
- er/sie/es hat vorgetäuscht
- wir haben vorgetäuscht
- ihr habt vorgetäuscht
- sie haben vorgetäuscht
Voltooid verleden tijd
- ik had gekwezeld
- jij had gekwezeld
- hij/zij/het had gekwezeld
- wij hadden gekwezeld
- jullie hadden gekwezeld
- zij hadden gekwezeld
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte vorgetäuscht
- du hattest vorgetäuscht
- er/sie/es hatte vorgetäuscht
- wir hatten vorgetäuscht
- ihr hattet vorgetäuscht
- sie hatten vorgetäuscht
Toekomende tijd I
- ik zal kwezelen
- jij zult kwezelen
- hij/zij/het zal kwezelen
- wij zullen kwezelen
- jullie zullen kwezelen
- zij zullen kwezelen
Futur I Indikativ
- ich werde vortäuschen
- du wirst vortäuschen
- er/sie/es wird vortäuschen
- wir werden vortäuschen
- ihr werdet vortäuschen
- sie werden vortäuschen
Toekomende tijd II
- ik zal gekwezeld hebben
- jij zult gekwezeld hebben
- hij/zij/het zal gekwezeld hebben
- wij zullen gekwezeld hebben
- jullie zullen gekwezeld hebben
- zij zullen gekwezeld hebben
Futur II Indikativ
- ich werde vorgetäuscht haben
- du wirst vorgetäuscht haben
- er/sie/es wird vorgetäuscht haben
- wir werden vorgetäuscht haben
- ihr werdet vorgetäuscht haben
- sie werden vorgetäuscht haben
Conditionalis I
- ik zou kwezelen
- jij zou kwezelen
- hij/zij/het zou kwezelen
- wij zouden kwezelen
- jullie zouden kwezelen
- zij zouden kwezelen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde vortäuschen
- du würdest vortäuschen
- er/sie/es würde vortäuschen
- wir würden vortäuschen
- ihr würdet vortäuschen
- sie würden vortäuschen
Conditionalis II
- ik zou hebben gekwezeld
- jij zou hebben gekwezeld
- hij/zij/het zou hebben gekwezeld
- wij zouden hebben gekwezeld
- jullie zouden hebben gekwezeld
- zij zouden hebben gekwezeld
Futur II Konjunktiv II
- ich würde vorgetäuscht haben
- du würdest vorgetäuscht haben
- er/sie/es würde vorgetäuscht haben
- wir würden vorgetäuscht haben
- ihr würdet vorgetäuscht haben
- sie würden vorgetäuscht haben
Imperatief
- jij kwezel
- jullie kwezelt
Imperativ
- du täusch(e) vor
- ihr täuscht vor